Uitspraak 201708491/1/V3 en 201708491/2/V3


Volledige tekst

201708491/1/V3 en 201708491/2/V3
Datum uitspraak: 29 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000, op het hoger beroep van:

de minister van Veiligheid en Justitie, thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 oktober 2017 in zaak nr. NL17.8652 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 18 oktober 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Voorts heeft de minister de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Arslan, advocaat te Amsterdam, heeft schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de registratie van de geboortedatum van de vreemdeling in Duitsland prevaleert boven die in Italië. Hiertoe voert hij aan dat de Duitse autoriteiten de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag hebben geaccepteerd, de vreemdeling wisselende verklaringen over zijn geboortedatum heeft afgelegd en de vreemdeling zijn eerder ook in Italië gestelde minderjarigheid niet met bewijs heeft gestaafd.

2.1. Naar aanleiding van het onderzoek in het Eurodac-systeem heeft de staatssecretaris navraag gedaan bij de Duitse autoriteiten, in welk verband hij heeft vernomen dat de vreemdeling in Duitsland is geregistreerd met geboortedatum 1 mei 1998. De staatssecretaris is er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in beginsel terecht van uitgegaan dat die registratie zorgvuldig heeft plaatsgevonden, zodat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de in Duitsland geregistreerde geboortedatum onjuist is. Hierin is de vreemdeling niet geslaagd. Hij heeft immers geen identificerende documenten overgelegd. Daarnaast heeft de staatssecretaris terecht in de enkele stelling van de vreemdeling dat hij in Duitsland vanwege zijn vele oudere vrienden met een andere geboortedatum is geregistreerd dan opgegeven, geen aanleiding gezien om van voornoemd uitgangspunt af te wijken. Ook maken de eerdere afwijzing van de verantwoordelijkheid door Italië vanwege minderjarigheid en de daaropvolgende opname in de nationale procedure door Duitsland, zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, de registratie van de geboortedatum in Duitsland nog niet onjuist. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris reeds hierom deugdelijk heeft gemotiveerd waarom van de door de Duitse autoriteiten geregistreerde geboortedatum van de vreemdeling is uitgegaan.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 september 2017 alsnog ongegrond verklaren.

4. Tevens bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 oktober 2017 in zaak nr. NL17.8652;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.

w.g. Van der Wiel w.g. Snijders
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017

279