Uitspraak 201704656/1/V3


Volledige tekst

201704656/1/V3.
Datum uitspraak: 20 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2017 in zaak nr. NL17.2191 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 1 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De eerste grief kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.

2. De staatssecretaris heeft krachtens artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) 604/2013 (Pb 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) Bulgarije verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de door de vreemdeling in Nederland ingediende asielaanvraag. De Bulgaarse autoriteiten hebben het terugnameverzoek van 3 maart 2017, door niet binnen twee weken te reageren, op 18 maart 2017 stilzwijgend geaccepteerd.

3. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:885, geoordeeld dat de staatssecretaris ten aanzien van Bulgarije terecht is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Vervolgens heeft zij geoordeeld dat de medische gegevens die de vreemdeling heeft overgelegd, onvoldoende aanknopingspunten bieden om bijzondere individuele omstandigheden aan te nemen die een overdracht aan Bulgarije van een onevenredige hardheid zouden maken. Volgens de rechtbank heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij een kwetsbare asielzoeker is. Uit de omstandigheid dat zij kampt met longklachten volgt dat niet zonder meer. De vreemdeling heeft niet onderbouwd wat haar specifieke behoeftes zijn en op welke wijze Bulgarije daarin tekortschiet. Bovendien heeft de staatssecretaris ter zitting verklaard dat nader medisch onderzoek kan plaatsvinden voordat de overdracht aan Bulgarije plaatsvindt, aldus de rechtbank.

4. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de artikelen 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest) zich, gelet op haar gezondheidstoestand, verzetten tegen haar overdracht aan Bulgarije. Daarbij heeft de vreemdeling onder meer verwezen naar de door haar overgelegde medische stukken, de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2931, het 'Country Report: Bulgaria' van Asylum Information Database van februari 2017 (hierna: het AIDA-rapport) en het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 16 februari 2017, C.K. e.a. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127 (hierna: het arrest C.K.). Volgens de vreemdeling volgt uit dit arrest dat de rechtbank in haar geval nader medisch onderzoek had moeten afwachten alvorens op het beroep tegen het besluit van 8 mei 2017 te beslissen.

4.1. De vreemdeling heeft de Iraanse nationaliteit en is alleenstaand. Haar familie woont in Nederland en haar ouders hebben de Nederlandse nationaliteit. Tijdens het aanmeldgehoor Dublin heeft zij verklaard dat zij suïcidale neigingen heeft en liever dood wil dan naar Bulgarije te moeten. Daarvan heeft de gehoormedewerker officieel melding gemaakt. Bij de zienswijze heeft de vreemdeling haar patiëntdossier overgelegd. In beroep heeft zij een brief van 17 mei 2017 van een psychiater van GGz Centraal overgelegd. In hoger beroep heeft zij een brief van 8 juni 2017 van diezelfde psychiater overgelegd.

4.2. Uit het patiëntdossier blijkt onder meer dat de vreemdeling in Iran onder behandeling stond van een psychiater wegens angstklachten en medicatie gebruikte. Zij heeft eenmaal een zelfmoordpoging ondernomen en is toen in het ziekenhuis opgenomen. Zij vecht ook nu vaak tegen suïcidale gedachten. Zij heeft concrete ideeën over een methode, maar pleegt geen zelfmoord, omdat zij haar naasten niet wil belasten. Het risico op suïcide wordt door GGz ingeschat als matig tot ernstig. Er is geen sprake van acute suïcidaliteit.

4.3. In de brief van 17 mei 2017 schrijft de psychiater onder meer dat de vreemdeling angstklachten heeft die op basis van de informatie uit het eerste intakegesprek nog niet nader kunnen worden geclassificeerd. Vooralsnog is geen diagnose te stellen en dus ook niets over behandeling te zeggen. Zorgelijk is dat de vreemdeling suïcidale gedachten heeft en op internet naar methoden zoekt, terwijl zij in een veilige situatie verkeert en in de nabijheid van haar familie verblijft. De redenen van haar suïcidaliteit en de relatie tot haar angstklachten zijn onduidelijk. Eveneens onduidelijk is welke beschermende rol haar familie en de huidige, in principe vrij gunstige situatie spelen. Er is dus ook geen inschatting te maken van een eventuele toename van het suïciderisico bij het wegvallen van beschermende factoren. Evenmin is in te schatten wat het effect zou kunnen zijn van het staken van behandeling in Nederland en het aangewezen zijn op psychische hulp in Bulgarije. Vanuit medisch perspectief is het geïndiceerd om bovenstaande vragen nader te onderzoeken en door middel van psychiatrisch onderzoek vast te stellen of het medisch verantwoord is om de behandeling in Nederland en in de nabijheid van haar familie te staken, aldus de psychiater.

4.4. In de brief van 8 juni 2017 schrijft de psychiater, na nader onderzoek te hebben gedaan, onder meer dat het suïciderisico nu matig is. Het wegvallen van beschermende factoren zal het suïciderisico verhogen. Vanuit professioneel perspectief, met inachtneming van de depressieve stoornis, de hoge lijdensdruk door de klachten als gevolg van een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS), de lange geschiedenis van traumatisatie, het geïsoleerd zijn geweest van haar familie hetgeen de nodige problemen gaf in Iran, de wanhoop en de lijdensdruk van de vreemdeling, zal het wegvallen van beschermende factoren het suïciderisico waarschijnlijk tot zeer hoog doen oplopen. Onder aan de brief heeft de psychiater de doelen en methoden van de behandeling opgesomd. De methoden voor suïcidepreventie zijn het behandelen van de bij de vreemdeling geconstateerde depressie en PTSS, het monitoren van de suïcidaliteit en inzet van mantelzorg ter preventie van suïcide door middel van telefonisch contact en acuut bezoek en het logeren van de vreemdeling bij haar familie, indien nodig.

4.5. Op de bladzijden 45 en 49 van het AIDA-rapport staat:

'The reduction of material reception conditions is not possible under the law. Withdrawal is admissible under the law in cases of disappearance of the asylum seeker when the procedure is suspended. The SAR [State Agency for Refugees] applies this in practice to persons returned under the Dublin Regulation.

[…]

In practice, asylum seekers have access to available health care services, but do face the same difficulties as the nationals due to the general state of deterioration in a national health care system that suffers from great material and financial deficiencies. In this situation, special conditions for treatment of torture victims and persons suffering mental health problems are not available. According to the law, the medical assistance cannot be accessed if the reception conditions are reduced or withdrawn.'

4.6. Bij de motivering van haar oordeel dat de staatssecretaris ten aanzien van Bulgarije terecht is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het beroep dat de vreemdeling op de onder 4.5. aangehaalde passages uit het AIDA-rapport en de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2931, heeft gedaan. Uit hetgeen de Afdeling onder 4.2. van deze uitspraak heeft overwogen, volgt namelijk dat deze passages concrete aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de staatssecretaris in het besluit van 8 mei 2017 ten onrechte zonder meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan ten aanzien van het verlenen van psychische zorg aan Dublinclaimanten in Bulgarije.

De grief slaagt in zoverre.

4.7. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat het Hof in het arrest C.K. onder meer voor recht heeft verklaard dat, zelfs indien niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublinverordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel en bewezen risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest.

Gelet op de punten 75 tot en met 77, 84 en 90 van het arrest C.K. en de door de vreemdeling overgelegde medische informatie over haar suïcidaliteit, als omschreven onder 4.1. tot en met 4.4., had de rechtbank bij de toetsing van de rechtmatigheid van het besluit van 8 mei 2017 moeten nagaan of de gezondheidstoestand van de vreemdeling dermate slecht is dat ernstig moet worden gevreesd dat overdracht voor haar een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van de artikelen 3 van het EVRM en 4 van het EU Handvest zou inhouden. In dit verband overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980, onder 7.2., dat de rechtbank ten onrechte genoegen heeft genomen met de verklaring van de staatssecretaris ter zitting dat nader medisch onderzoek kan plaatsvinden voordat de overdracht aan Bulgarije plaatsvindt. Zij had moeten wachten op de uitkomst van het door de psychiater in de brief van 17 mei 2017 nodig geachte nadere onderzoek, te meer nu deze reeds drie weken na de behandeling ter zitting bekend was.

De grief slaagt in zoverre eveneens.

5. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in de tweede grief en in de derde en vierde grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 mei 2017 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Het bestreden besluit komt, in het licht van hetgeen onder 4.6. en 4.7 is overwogen, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2017 in zaak nr. NL17.2191;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 8 mei 2017, V-nummer […];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Laar
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2017

551.