Uitspraak 201602699/1/A2


Volledige tekst

201602699/1/A2.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond,
verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4570, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 januari 2014 in zaak nr. 13/3574 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van het college van 11 juni 2013 vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 5 februari 2016 heeft het college het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 27 september 2012, waarbij het college haar verzoek om vergoeding van de door haar gestelde planschade heeft afgewezen, wederom ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep bij de Afdeling ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2017, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Boelens-Horn en drs. R.F. Dijker-Lindhout, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

Achtergrond

1. [appellante] is sinds 10 juli 1999 eigenaresse van het perceel met woning aan de [locatie] te Helmond (hierna: het perceel). Zij heeft de eigendom van het perceel verkregen door rechtsopvolging onder algemene titel.

Op 30 augustus 2010 heeft [appellante] het college verzocht om een vergoeding van planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Herziening Villapark/Elkerliekziekenhuis" (hierna: bestemmingsplan 2). Dit bestemmingsplan heeft betrekking op de gronden gelegen tussen de Warandelaan, de Jan van Brabantlaan, de Wesselmanlaan en de President Rooseveltlaan. Op deze gronden is het Elkerliekziekenhuis (voorheen: het St. Lambertusziekenhuis) gevestigd. Het perceel is gelegen tegenover deze gronden.

Volgens [appellante] heeft de inwerkingtreding van bestemmingsplan 2 geleid tot een toename van de bouwmassa en de daarmee samenhangende horizonvervuiling en hinder als gevolg van de bouwactiviteiten. Voorts zijn de bezoekersaantallen en de parkeerdruk toegenomen en is er meer verkeer met de daarmee gepaard gaande hinder. Deze planologische wijziging heeft volgens [appellante] een negatief effect op het woongenot en daarmee op de verhuurbaarheid en de waarde van het perceel, als gevolg waarvan zij schade lijdt.

Voorts heeft zij in haar verzoek uiteengezet dat zij niet uitsluit schade te hebben geleden als gevolg van het besluit van de raad van 3 mei 1983 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Herziening Villapark (St. Lambertusziekenhuis)" (hierna: bestemmingsplan 1).

2. Het college heeft voor het op het verzoek te nemen besluit advies gevraagd aan Hekkelman Advocaten N.V. (hierna: Hekkelman).

In een advies van 13 september 2012 heeft Hekkelman geadviseerd het verzoek van [appellante] om vergoeding van planschade af te wijzen.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 27 september 2012 ten grondslag gelegd en dit besluit, onder verwijzing naar een advies van de bezwaarschriftencommissie en een aanvullend advies van Hekkelman van 24 januari 2013, in bezwaar gehandhaafd.

3. Bij uitspraak van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4570, heeft de Afdeling geoordeeld dat de schijn was gewekt dat Hekkelman in het onderhavige geval als planschadeadviseur niet onpartijdig was, zodat het college het advies van Hekkelman niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. De Afdeling heeft het besluit op bezwaar van 11 juni 2013 vernietigd en bepaald dat een beroep tegen het nieuwe besluit niet bij de rechtbank, maar slechts bij de Afdeling kan worden ingesteld.

Nieuw besluit op bezwaar

4. Het college heeft vervolgens voor het nieuw te nemen besluit op bezwaar advies gevraagd aan TOG Nederland Zuid B.V. (hierna: TOG).

In een gesprek met TOG heeft [appellante] haar aanvraag toegelicht en te kennen gegeven dat zij niet alleen planschade heeft geleden als gevolg van de bestemmingsplannen 1 en 2, maar ook door het besluit van 4 november 2005, waarbij vrijstelling van bestemmingsplan 2 is verleend ten behoeve van het oprichten van een parkeergarage (hierna: het vrijstellingsbesluit).

In haar advies van 20 januari 2016 heeft TOG uiteengezet dat de vader van [appellante] ten tijde van de vaststelling van bestemmingsplan 1 op 3 mei 1983 nog geen eigenaar was van het perceel, zodat eventuele nadelige gevolgen van dit plan, dat uiteindelijk op 21 februari 1986 in werking is getreden, ten tijde van de aankoop van het perceel voorzienbaar waren en eventuele planschade als gevolg van dit plan reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt. Ten aanzien van bestemmingsplan 2, dat op 15 juni 1993 in werking is getreden, heeft TOG uiteengezet dat, in vergelijking met het daarvoor geldende bestemmingsplan 1, de gebruiksmogelijkheden onder bestemmingsplan 2 nagenoeg ongewijzigd zijn gebleven, maar de bouwmogelijkheden in enige mate zijn toegenomen, doordat het maximale bebouwingspercentage is vergroot en de maximale goothoogte is verhoogd. Nu evenwel bij de meest nadelige invulling van bestemmingsplan 1 direct tegenover het perceel reeds bebouwing had kunnen worden opgericht, de maximale bouwhoogte niet is gewijzigd en de afstand tot gebouwen onder bestemmingsplan 2 juist is toegenomen, is er geen nadelige invloed op de privacy van het perceel. Evenmin is sprake van een vermindering van zonlicht op het perceel, van een afname van de situeringswaarde van het perceel of van een hogere verkeersintensiteit als gevolg van bestemmingsplan 2. Voor zover [appellante] stelt hinder te ondervinden van een inrit tegenover haar perceel en van een wijziging van de parkeersituatie, is dit volgens TOG niet een gevolg van een planologische wijziging, nu zowel de inrit als de parkeersituatie ook zonder de planologische wijziging veranderd hadden kunnen worden. Gelet hierop heeft bestemmingsplan 2 niet tot een voor [appellante] nadeligere planologische situatie geleid, aldus TOG.

Ten aanzien van het vrijstellingsbesluit, waarbij de realisatie van een parkeergarage op een afstand van circa 85 meter ten noordwesten van het perceel is mogelijk gemaakt, heeft TOG uiteengezet dat dit besluit, dat op 12 november 2005 in werking is getreden, evenmin tot een voor [appellante] nadeligere planologische situatie heeft geleid. Daarbij heeft zij betrokken dat reeds op basis van bestemmingsplan 2 binnen een daartoe aangegeven bebouwingsvlak en op dezelfde hoogte een parkeergarage kon worden gerealiseerd. Dat de parkeergarage deels buiten het in bestemmingsplan 2 aangegeven bebouwingsvlak is opgericht, als gevolg waarvan de vrijstelling moest worden verleend, heeft volgens TOG niet geleid tot een wezenlijke afname van de privacy of noemenswaardige gevolgen voor de afstand van de parkeergarage tot het perceel, gelet op de afstand, de ligging en het feit dat de afwijking van het bebouwingsvlak in bestemmingsplan 2 bovendien niet in zuidelijke, maar in westelijke richting plaatsvond. Het vrijstellingsbesluit heeft om deze redenen evenmin tot een vermindering van zonlicht op het perceel of een verminderde situeringswaarde van het perceel geleid. Voorts is, gelet op het feit dat onder bestemmingsplan 2 al een parkeergarage kon worden opgericht, van meer verkeersintensiteit of overlast door verlichting van auto’s als gevolg van het vrijstellingsbesluit geen sprake, aldus TOG.

Het college heeft dit advies van TOG aan het besluit op bezwaar van 5 februari 2016 ten grondslag gelegd en de afwijzing van het verzoek van [appellante] om vergoeding van planschade gehandhaafd.

5. [appellante] kan zich met dit besluit niet verenigen.

Beroep

6. [appellante] betoogt dat het college met TOG wederom geen onafhankelijke adviseur heeft ingeschakeld. Volgens haar blijkt uit een e-mail van een juridisch adviseur van de gemeente Helmond aan de deskundige van TOG dat ze elkaar kennen en heeft de adviseur haar telefonisch laten weten dat hij alleen naar de opdrachtgever luistert en daarnaar handelt. Naar aanleiding van haar verzoek aan de gemeente om de correspondentie met TOG openbaar te maken, heeft de gemeente laten weten dat er op voormelde e-mail na geen correspondentie is. Volgens [appellante] is dit merkwaardig, nu er in ieder geval een opdrachtbevestiging zou moeten zijn. Deze gang van zaken wekt de schijn van partijdigheid van de deskundige, aldus [appellante].

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, overweging 8.2) ligt het op de weg van het bestuursorgaan om, indien hij zich ter onderbouwing van een besluit op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade beroept op een advies van een onafhankelijke deskundige, zich te vergewissen van de onpartijdigheid van de geraadpleegde deskundige. Een aanvrager mag er in beginsel op vertrouwen dat een bestuursorgaan hieraan voldoet. Hierbij is van belang dat een bestuursorgaan beter in staat is dan een aanvrager om na te gaan of de (beoogde) adviseur en/of zijn kantoorgenoten het bestuursorgaan, de rechtspersoon waarvan het bestuursorgaan deel uit maakt en/of een ander bestuursorgaan dat deel uitmaakt van dezelfde rechtspersoon in het nabije verleden hebben geadviseerd en/of bijgestaan in juridische procedures.

Wanneer de schijn is gewekt dat de door het bestuursorgaan benoemde planschadeadviseur niet onpartijdig is, mag het bestuursorgaan het advies van deze adviseur niet aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.

De schijn van partijdigheid kan worden gewekt door een deskundige die in het ene geval door een bestuursorgaan wordt ingeschakeld om een onafhankelijk advies uit te brengen, terwijl deze deskundige of anderen die van hetzelfde samenwerkingsverband deel uitmaken, gelijktijdig of betrekkelijk kort voorafgaande aan de verlening van de opdracht tot advisering als deskundige, in een of meer andere gevallen hetzelfde bestuursorgaan, de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort of andere organen die deel uitmaken van dezelfde rechtspersoon, als advocaat of gemachtigde heeft, respectievelijk hebben bijgestaan of geadviseerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4570).

6.2. Op de behandeling van het verzoek van [appellante] van 30 augustus 2010 is de op 15 juni 2009 in werking getreden "Verordening aanwijzing en werkwijze planschadeadviseur Helmond 2009" (hierna: de verordening) van toepassing. Ingevolge artikel 1, onder c, van de verordening is een adviseur een persoon of adviescommissie, die geen deel uitmaakt van of werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college, en die belast is met de advisering over het op de aanvraag te nemen besluit. In artikel 3, achtste lid, van de verordening is in aanvulling hierop bepaald dat een adviseur niet betrokken mag zijn bij de voorbereiding van of de advisering over de planologische maatregel waarop de aanvraag betrekking heeft.

Gesteld noch gebleken is dat TOG deel uitmaakt van of werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de raad of het college van Helmond of dat zij betrokken is geweest bij de voorbereiding van of de advisering over de planologische maatregel waarop het verzoek van [appellante] betrekking heeft. Dit heeft het college bij brief van 26 februari 2015 ook uitdrukkelijk aan [appellante] bevestigd naar aanleiding van de door haar geuite bezwaren tegen het inschakelen van TOG. Evenmin is gesteld dan wel gebleken dat TOG gelijktijdig dan wel nagenoeg gelijktijdig door het college, de raad of de gemeente Helmond is ingeschakeld om zijn belangen te behartigen dan wel als zijn gemachtigde op te treden in een gerechtelijke procedure. Gelet hierop is in zoverre van een schijn van partijdigheid van TOG geen sprake.

Dat, naar [appellante] stelt, deze schijn is gewekt doordat uit een e-mail van een juridisch adviseur van de gemeente Helmond zou blijken dat zij de adviseur van TOG kent, kan niet worden gevolgd. In de desbetreffende e-mail van de juridisch adviseur, die op 12 november 2015, en derhalve nadat het conceptadvies door de adviseur was opgesteld is gestuurd, is de adviseur van TOG met zijn voornaam aangesproken. Dit enkele gegeven is onvoldoende voor de conclusie dat reeds daarom de schijn zou zijn gewekt dat de adviseur partijdig zou zijn. Dat de adviseur in een telefoongesprek met [appellante] zou hebben gezegd in opdracht van het college te handelen, kan evenmin tot de conclusie leiden dat daarmee de schijn van partijdigheid is gewekt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 oktober 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY9901) betekent de enkele omstandigheid dat een deskundige op verzoek van een bestuursorgaan een advies heeft opgesteld niet zonder meer dat haar advisering niet als onafhankelijk en onpartijdig kan worden aangemerkt.

6.3. Het betoog faalt.

7. [appellante] betoogt voorts dat TOG afspraken niet is nagekomen. Het gesprek dat zij op 29 juli 2015 heeft gehad was oriënterend van aard, nu op dat moment nog niet alle informatie beschikbaar was. De deskundige van TOG had haar toegezegd dat haar de nog ontbrekende informatie zou worden toegezonden en dat er daarna nog een gesprek zou plaatsvinden, voordat het conceptadvies zou worden uitgebracht aan het college. Dit is niet gebeurd. Ook is de deskundige van TOG niet ter plaatse geweest voor een bezichtiging, aldus [appellante].

7.1. De Afdeling begrijpt het betoog aldus dat het advies van TOG volgens [appellante] onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen nu er geen vervolggesprek en bezichtiging hebben plaatsgevonden, zodat het college het advies van TOG daarom niet aan zijn nieuwe besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen.

7.2. In artikel 4, eerste lid, van de verordening is bepaald dat de adviseur de aanvrager, de belanghebbende(n) en het college in de gelegenheid stelt om naar keuze schriftelijk of mondeling hun visie te geven over de aanvraag. In het tweede lid van die bepaling is neergelegd dat de adviseur hiervan een schriftelijk verslag maakt dat wordt opgenomen in het advies. Vervolgens dient de adviseur, zo volgt uit de verordening, een conceptadvies uit te brengen aan het college en dit conceptadvies ook aan de aanvrager en de belanghebbende(n) te sturen.

7.3. Vaststaat dat [appellante] in een gesprek met TOG op 29 juli 2015 haar aanvraag heeft toegelicht en dat een verslag van dit gesprek is opgenomen in het advies van TOG. TOG heeft daarna een conceptadvies aan het college uitgebracht en dit tevens aan [appellante] gestuurd, waarbij zij in de gelegenheid is gesteld op dit concept te reageren. TOG heeft aldus de procedure gevolgd, zoals is neergelegd in de verordening en hiervoor onder 7.2 is weergegeven. Dat TOG zou hebben toegezegd dat [appellante] nog ontbrekende stukken zouden worden toegezonden en dat nog een tweede gesprek zou plaatsvinden, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat het advies van TOG op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.

7.4. Dat, naar [appellante] heeft gesteld, de deskundige van TOG niet ter plaatse is geweest voor een bezichtiging, kan niet tot een ander oordeel leiden. Nu de deskundige, op basis van een vergelijking van de planregels onder de verschillende planologische regimes, tot de conclusie is gekomen dat de planologische wijzigingen niet hebben geleid tot een planologisch nadeligere situatie voor [appellante], en zij dus als gevolg van die wijzigingen geen planschade heeft geleden, kon een bezichtiging ter plaatse door de deskundige in dit geval achterwege blijven.

7.5. Het betoog faalt.

8. [appellante] betoogt verder dat het college in het besluit van 5 februari 2016 ten onrechte niet is ingegaan op haar eerder ingebrachte bezwaren.

8.1. Ook dit betoog faalt. De bezwaren waarnaar [appellante] verwijst hadden betrekking op het door Hekkelman opgestelde advies. Nu de Afdeling, zoals hiervoor onder 3 uiteen is gezet, heeft geoordeeld dat het college het advies van Hekkelman niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen en het college als gevolg hiervan een andere deskundige heeft ingeschakeld die een geheel nieuw advies heeft opgesteld, hoefde het college de voormelde bezwaren van [appellante] niet meer te betrekken bij het besluit van 5 februari 2016.

9. Het betoog van [appellante] dat het college niet heeft voldaan aan de door haar in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) gedane verzoeken en dat het de door haar gevraagde informatie maar mondjesmaat of te laat aanlevert, kan eveneens niet slagen, omdat deze verzoeken in deze procedure niet voorliggen. Voor zover [appellante] stelt dat zij in deze procedure in haar belangen is geschaad doordat het college de met het Elkerliekziekenhuis gesloten planschadeovereenkomst heeft achtergehouden, volgt de Afdeling dit niet. Voor zover een dergelijke, schriftelijke, planschadeovereenkomst bestaat, hetgeen door het college is betwist, heeft deze betrekking op de afwenteling door het college van een eventueel door hem uit te keren planschadevergoeding op een derde. Nu TOG in deze procedure tot de conclusie is gekomen dat [appellante] door de planologische wijzigingen geen planschade heeft geleden, is het niet overleggen van een afschrift van die planschadeovereenkomst, wat daar verder ook van zij, in deze procedure niet relevant.

10. Ook het betoog van [appellante] dat, ondanks dat een door haar bij de gemeente ingediende klacht over de planschadeprocedure gegrond is verklaard, deze procedure niet is verbeterd, faalt, nu de wijze van afhandeling van de klacht in deze procedure niet voorligt.

11. [appellante] betoogt voorts dat het college haar ten onrechte geen compensatie heeft toegekend voor het nadeel dat zij heeft geleden als gevolg van het feit dat de bouwwerkzaamheden langer hebben geduurd dan was toegezegd. Voorts ondervindt zij nadeel van het door het college sinds de komst van de parkeergarage gehanteerde gedoogbeleid ten aanzien van foute verkeersgedragingen van vrachtverkeer pal voor haar woning. Ook dit nadeel dient het college te compenseren, aldus [appellante].

11.1. Gelet op het in de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening neergelegde overgangsrecht, is op de aanvraag van [appellante] artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) van toepassing. Artikel 49 van de WRO biedt geen grondslag voor vergoeding van schade door andere oorzaken dan die in deze bepaling zijn vermeld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2001, BR 2002/9, pag. 64). Nu de door [appellante] gestelde schadeoorzaken niet zijn opgesomd in artikel 49 van de WRO, faalt het betoog reeds daarom.

12. [appellante] verzoekt ten slotte om een schadevergoeding wegens het overschrijden van termijnen door het college bij het aanleveren van de door haar gevraagde stukken. Tevens verzoekt zij in dit kader om vergoeding van door haar geleden immateriële schade, nu de tegenwerking van het college, mede gelet op haar hersenkneuzing, een uitputtingsslag is geworden.

12.1. In artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het verzoek om schadevergoeding, indien het wordt gedaan gedurende het beroep tegen of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, wordt ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of hoger beroep aanhangig is. Zoals hiervoor onder 9 is overwogen, liggen de verzoeken die [appellante] in het kader van de Wob heeft gedaan in deze procedure niet voor. Dit betekent dat de eventuele overschrijding van in de Wob neergelegde termijnen in deze procedure eveneens niet voorligt. Gelet hierop is de Afdeling niet bevoegd om van het verzoek om vergoeding van de als gevolg van die overschrijding gestelde schade kennis te nemen. Reeds hierom faalt het betoog.

Conclusie

13. Het beroep is ongegrond.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. verklaart zich onbevoegd om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Ouwehand
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017

752.