Uitspraak 201607525/1/A1


Volledige tekst

201607525/1/A1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Harderwijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 augustus 2016 in zaak nr. 15/7738 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2015 heeft het college aan [appellant A] en [appellant B] een last onder dwangsom opgelegd wegens de door hun voornemen het gebouw aan de [locatie 1], kadastraal perceel E 05297, (hierna: het gebouw) in gebruik te geven als woning dreigende overtreding van het bestemmingsplan "Binnenstad".

[appellant A] en [appellant B] hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college heeft met het verzoek ingestemd en het bezwaarschrift doorgezonden aan de rechtbank.

Bij uitspraak van 25 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 28 oktober 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2017, waar [appellant A], bijgestaan door mr. A.M. Ubink, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Huisman, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaar van het gebouw en het perceel [locatie 1]. Zij hebben het gebouw geschikt gemaakt voor bewoning en bij het college hun voornemen geuit om het gebouw te verhuren als woning.

Bij het besluit van 28 oktober 2015 heeft het college aan hen een preventieve last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat een éénmalige dwangsom van € 10.000,00 wordt verbeurd, zodra het gebouw in gebruik genomen is als woning. In dit besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het gebouw een bijgebouw is en dat bewoning daarvan in strijd is met de artikelen 9 en 21, eerste lid, van het bestemmingsplan "Binnenstad".

De rechtbank heeft overwogen dat het gebouw moet worden aangemerkt als bijgebouw bij de woning aan de [locatie 2]. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het perceel [locatie 1], dat in het bestemmingsvlak "Centrum wonen" ligt op een gedeelte met de rasteraanduiding "te bebouwen erven", voor de toepassing van het bestemmingsplan deel uitmaakt van een tot "Centrum wonen" bestemd bouwperceel met hoofdgebouw (woning) aan de [locatie 2]. Volgens de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat zelfstandige bewoning van het gebouw in strijd is met artikel 21 van het bestemmingsplan, omdat het in juridisch planologisch opzicht ook moet worden aangemerkt als een bijgebouw dat vrijstaat van het hoofdgebouw aan de [locatie 2].

In artikel 21, eerste lid, van het bestemmingsplan is bepaald dat onder een gebruik strijdig met het bestemmingsplan in ieder geval het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning wordt verstaan.

2. [appellant A] en [appellant B] hebben hun betoog dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden, ter zitting ingetrokken.

3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebouw moet worden aangemerkt als bijgebouw. Daartoe voeren zij onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte de percelen [locatie 2] en [locatie 1] als één bouwperceel heeft aangemerkt. Volgens hen is dat niet het geval, omdat deze twee percelen afzonderlijke kadastrale percelen zijn, de gebouwen daarop in het verleden nooit bij elkaar hebben gehoord en geen plannen bestaan om de gebouwen in de toekomst bij elkaar te betrekken. De omstandigheid dat het bestemmingsplan de bouw van een hoofdgebouw op het perceel [locatie 1] niet toestaat, maakt volgens [appellant A] en [appellant B] niet dat het bestaande gebouw op dat perceel om die reden als bijgebouw moet worden aangemerkt.

3.1. In artikel 1, onder n, van het bestemmingsplan is bepaald dat onder bijgebouw wordt verstaan: "een gebouw dat door zijn ligging en/of architectonische verschijningsvorm onderschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw".

Onder r is bepaald dat onder bouwperceel wordt verstaan: "een aaneengesloten stuk grond waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten".

Onder g is bepaald dat onder bebouwing wordt verstaan: "één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde".

Onder x is bepaald dat onder hoofdgebouw wordt verstaan: "een gebouw dat op een bouwperceel in architectonisch opzicht, dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken, met uitzondering van bijgebouwen".

3.2. Om het gebouw als bijgebouw bij de woning aan de [locatie 2] aan te kunnen merken, is, gelet op de hiervoor weergegeven bepalingen uit het bestemmingsplan, vereist dat de percelen [locatie 2] en [locatie 1] tezamen als één bouwperceel kunnen worden aangemerkt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5980) is bij de vaststelling van de omvang van een bouwperceel de actuele situatie bepalend, waarbij in beginsel wordt uitgegaan van kadastrale percelen.

Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de percelen [locatie 2] en [locatie 1], die elk een afzonderlijk kadastraal perceel zijn en elk een andere eigenaar hebben die niet in enige relatie tot elkaar staan, tezamen als één bouwperceel moeten worden aangemerkt. Het college heeft niet betwist dat de gebouwen op deze percelen nooit bij elkaar hebben gehoord en er geen plannen bestaan om de gebouwen in de toekomst bij elkaar te betrekken. Gelet hierop kan het gebouw niet worden aangemerkt als bijgebouw bij de woning aan de [locatie 2].

Voorts is niet in geschil dat evenmin bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan het perceel [locatie 1] en enig ander perceel tezamen als één bouwperceel zouden moeten worden aangemerkt, zodat ook in zoverre geen grond bestaat het gebouw als bijgebouw aan te merken.

Nu het gebouw niet als bijgebouw is aan te merken, staat artikel 21, eerste lid, van het bestemmingsplan, waarin is bepaald dat het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning in strijd met het bestemmingsplan is, niet in de weg aan bewoning van het gebouw. Aangezien op het perceel de bestemming "Centrum wonen" rust en in artikel 9, eerste lid, van het bestemmingsplan is bepaald dat de als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, staat artikel 9 evenmin in de weg aan bewoning van het gebouw. Het college heeft zich in het besluit van 28 oktober 2015 dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat bewoning van het gebouw in strijd is met deze bepalingen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het voorgenomen gebruik van het gebouw als woning.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2015 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 augustus 2016 in zaak nr. 15/7738;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk van 28 oktober 2015, kenmerk U15.005386;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Van der Spoel
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017

687.