Uitspraak 201606227/1/A3


Volledige tekst

201606227/1/A3.
Datum uitspraak: 6 september 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Amsterdam,
appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 15 juni 2016 in zaken nrs. C/13/609842/FA RK 16/3976 (RWJS) en C/13/609827/KG ZA 16/685 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de burgemeester.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2016 heeft de burgemeester [wederpartij] gelast om de woning aan de [locatie] te Amsterdam onmiddellijk te verlaten en deze woning voor een periode van 10 dagen, tot 22 juni 2016 19:12 uur, niet te betreden noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Ook heeft hij [wederpartij] gelast om geen contact op te nemen met drie in die woning wonende personen, te weten [vriendin] en twee dochters.

Bij mondelinge uitspraak van 15 juni 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 juni 2016 vernietigd voor zover dit ziet op de periode van 17 juni 2016, te 08:00 uur, tot en met 22 juni 2016 en de burgemeester veroordeeld in de bij [wederpartij] opgekomen proceskosten. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft een rechter-commissaris benoemd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2017, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H. Nota en mr. A.J. Wilschut, is verschenen.

Overwegingen

1. Hangende het hoger beroep is de oudste van de twee dochters, [kind 1], 12 jaar geworden. Gelet op het bepaalde in artikel 7 van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) heeft de Afdeling haar in de gelegenheid gesteld om haar mening over de zaak kenbaar te maken. De Afdeling heeft ten behoeve van het horen van deze dochter een rechter-commissaris benoemd. De dochter heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar mening kenbaar te maken.

2. De burgemeester heeft aan het besluit van 12 juni 2016 ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van [wederpartij] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar, dan wel een ernstig vermoeden van dit gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen. Uit twee op die dag opgemaakte processen-verbaal volgt dat [vriendin] heeft verklaard door [wederpartij], haar vriend, te zijn geslagen, met een mes uit de keuken is bedreigd en dat hij haar keel heeft dichtgeknepen. De twee minderjarige dochters waren op dat moment niet in de woning. [vriendin] heeft voorts verklaard dat zij twee keer eerder door hem is mishandeld. [wederpartij] is op heterdaad aangehouden als verdachte van mishandeling en bedreiging. De burgemeester heeft het belang bij het opleggen van het huis- en contactverbod - te weten: het vergroten van de veiligheid van de achterblijver(s) en het creëren van een adempauze - zwaarder laten wegen dan het belang van [wederpartij] bij het vrijelijk kunnen betreden van de woning en het opnemen van contact met [vriendin] en de twee dochters.

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat het opleggen van het huisverbod op zichzelf niet disproportioneel was. De rechter heeft echter aanleiding gezien voor een gedeeltelijke vernietiging van het besluit en het huis- en contactverbod op te heffen vanaf 17 juni 2016, 08:00 uur, omdat hij het verbod vanaf dat moment niet meer proportioneel achtte. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat [vriendin] de kinderen voor opvang naar vrienden heeft gebracht, waarvan zij wist dat [wederpartij] daar ook verbleef. Voorts heeft de rechtbank laten meewegen dat [vriendin] niet ter zitting is verschenen, terwijl het in de rede had gelegen dat - in het geval zij zich zou verzetten tegen de terugkeer van [wederpartij] naar hun woning - zij dat ter zitting had aangegeven. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat [wederpartij] heeft aangegeven de relatie, mede in het belang van de kinderen, te willen stabiliseren en op 16 juni 2016 in gesprek te gaan met hulpverlening.

4. De burgemeester kan zich niet met dit oordeel verenigen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4144 betoogt hij dat de rechter slechts in geval van bijzondere feiten en omstandigheden een huisverbod mag opheffen voordat de periode van tien dagen is verstreken. Volgens de burgemeester doen zich in dit geval niet dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden voor. De burgemeester voert aan dat [vriendin] bij een huisbezoek van de zorgcoördinator op 14 juni 2016 heeft verklaard niet te weten waar [wederpartij] verbleef of zou verblijven, zodat de verklaringen van beiden in zoverre van elkaar afwijken. Bovendien had [wederpartij] afstand moeten houden van de bij de vrienden ondergebrachte kinderen, omdat het contactverbod ook voor contacten met hen geldt. De burgemeester ziet voorts niet in waarom het niet verschijnen van [vriendin] ter zitting haar wordt aangerekend. Het komt volgens hem vaker voor dat een achterblijver uit angst niet naar de zitting komt. In dit geval had de zorgcoördinator daags voor de zitting geconstateerd dat [vriendin] nog van slag was en [wederpartij] nog niet kon en wilde spreken, ook niet in een rechtszaal. Uit haar afwezigheid ter zitting kan in ieder geval niet worden afgeleid dat het gevaar daarmee dermate was verminderd of de belangenafweging zodanig is beïnvloed dat niet meer is voldaan aan de eisen van artikel 1, eerste lid, van de Wth. De stelling van [wederpartij] dat hij hulp wilde aanvaarden, maakt niet dat met de hulpverlening een reële aanvang is gemaakt. De burgemeester wijst erop dat ten tijde van de mondelinge uitspraak van de rechtbank nog geen intakegesprek had plaatsgevonden, laat staan een gezamenlijk gesprek, en dat er nog geen op maat toegesneden zorgaanbod aan betrokkenen was gedaan. Escalatie van een gezamenlijk gesprek was daarbij niet ondenkbaar, omdat [wederpartij] het geweld bleef ontkennen. De rechtbank heeft ten onrechte niet vastgesteld of het gevaar was geweken; volgens de burgemeester was het gevaar nog onverminderd aanwezig.

4.1. In hoger beroep is niet bestreden dat de burgemeester het huisverbod mocht opleggen. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank het besluit van 12 juni 2016 terecht heeft vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de periode van 17 juni 2016, 08:00 uur, tot en met 22 juni 2016 vanwege feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de verlenging van het huisverbod.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3225), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst.

Gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, is niet vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en een ernstig en onmiddellijk gevaar, dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar, voor de in het besluit genoemde personen opleveren.

4.3. Uit artikel 6, tweede lid, van de Wth volgt dat de rechter, als het huisverbod nog geldt op de dag waarop hij uitspraak doet, dient te bezien of zich na de oplegging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren. De rechter dient, in het bijzonder gedurende de eerste tien dagen dat het huisverbod geldt, terughoudend om te gaan met het aanwenden van zijn bevoegdheid om dat verbod op te heffen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2 van de Wth volgt dat de periode van tien dagen ertoe dient om de veiligheid van andere personen waarmee de uithuisgeplaatste het huishouden deelt te beschermen. Daarnaast biedt deze periode de hulpverlening de mogelijkheid om contact op te nemen met het slachtoffer en de uithuisgeplaatste om te bekijken of hulpverlening een bijdrage kan leveren aan beëindiging van het huiselijk geweld (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 19). Gelet hierop dient de burgemeester gedurende de periode van tien dagen die het huisverbod in beginsel duurt de gelegenheid te krijgen om de noodzakelijke hulpverlening op te starten en kunnen alleen bijzondere feiten of omstandigheden rechtvaardigen dat de rechter het huisverbod opheft voordat deze periode is verstreken (zie de uitspraken van de Afdeling 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:460, en van 21 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1875).

4.4. Naar het oordeel van de Afdeling deden zich ten tijde van de mondelinge uitspraak van de rechtbank in dit geval geen bijzondere feiten of omstandigheden voor als bedoeld in overweging 4.3. Niet valt in te zien waarom de rechtbank waarde heeft gehecht aan de omstandigheid dat [vriendin] de twee kinderen in verband met de opvang naar het verblijfadres van [wederpartij] heeft gebracht. Niet vast is komen te staan dat zij van zijn aanwezigheid op dat adres op de hoogte was. Voorts volgt daaruit niet dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan die reden zijn geweest voor het huisverbod zich ten tijde van de uitspraak van de rechtbank niet langer voordeed. Met de burgemeester ziet de Afdeling voorts niet in waarom het niet verschijnen van [vriendin] ter zitting bij de rechtbank haar wordt aangerekend, omdat dit evenmin betekent dat zich niet langer een (vermoeden van) dreiging van gevaar voordeed.

Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4144), blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6 van de Wth (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 25) dat als de uithuisgeplaatste na de oplegging of verlenging van het huisverbod een aanbod tot hulpverlening heeft aanvaard, dit een indicatie is dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan mogelijk niet langer bestaat. Bij de beoordeling of die dreiging of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, is van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. In dit geval heeft [wederpartij] na de oplegging van het huisverbod gesteld open te staan voor hulpverlening en aangegeven de dag na de zitting bij de rechtbank in gesprek te gaan met de zorgcoördinator en de GGD. De enkele wil van [wederpartij] om hulpverlening te aanvaarden, is echter onvoldoende aanleiding om het huisverbod op te heffen. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, was de hulpverlening nog niet opgestart, had nog geen systeemgesprek plaatsgevonden en waren er nog geen veiligheidsafspraken gemaakt. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat ten tijde van de uitspraak een reële aanvang was gemaakt met de hulpverlening en evenmin dat op voorhand kon worden aangenomen dat de dreiging van gevaar met een gesprek zou zijn weggenomen.

De feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden na het opleggen van het huisverbod gaven derhalve onvoldoende grond voor het oordeel dat het gevaar of het vermoeden daarvan voor de huisgenoten van [wederpartij] op 17 juni 2016, 08:00 uur, niet langer zou bestaan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte aanleiding gezien om het huisverbod vanaf dat moment op te heffen. Het betoog slaagt.

5. Het betoog van de burgemeester dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij], behoeft geen bespreking meer, nu de aangevallen uitspraak - met inbegrip van de proceskostenveroordeling - zal worden vernietigd.

6. Het hoger beroep van de burgemeester is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 12 juni 2016 ongegrond verklaren.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2016, in zaken nrs. C/13/609842/FA RK 16/3976 (RWJS) C/13/609827/KG ZA 16/685;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Slump w.g. Konings
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017

612.