Uitspraak 201701347/1/A2


Volledige tekst

201701347/1/A2.
Datum uitspraak: 23 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Best,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 december 2016 in zaak nr. 16/2987 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Best.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2015 heeft het college [appellante] een tegemoetkoming in planschade van € 14.690,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag tot de dag van uitbetaling, en een vergoeding in de kosten van rechtsbijstand van € 1.113,20, toegekend en tevens bepaald dat het van haar geheven recht van € 500,00 wordt teruggestort.

Bij besluit van 15 augustus 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, maar dat besluit niettemin, naar aanleiding van het daartegen door de derde-belanghebbende gemaakte bezwaar, gedeeltelijk herroepen en de vergoeding in de kosten van rechtsbijstand naar € 600,00 verlaagd.

Bij uitspraak van 30 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij een vergoeding in de kosten van rechtsbijstand van € 600,00 is toegekend, het besluit van 21 december 2015 herroepen voor zover het de vergoeding van kosten van deskundige bijstand betreft en bepaald dat [appellante] in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten van deskundige bijstand van € 928,00 en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. In hoger beroep is in geschil welk gedeelte van de door [appellante] geleden planschade binnen het normale maatschappelijke risico valt en voor haar rekening blijft.

achtergrond

2. [appellante] is eigenaresse van de woning met bijbehorend perceel aan de [locatie] te Best (hierna: de woning). Op 9 april 2014 heeft zij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade, bestaande uit een vermindering van de waarde van de woning, die zij heeft geleden door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Heuveleind, Heivelden en De Zessprong van 27 mei 2013 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Het nieuwe bestemmingsplan is de planologische basis voor het realiseren van een nieuwbouwwoning op de ten oosten van de woning gelegen gronden (hierna: het plangebied). Onder het oude planologische regime van het bestemmingsplan Woongebied Heivelden van 26 juni 1995 (hierna: het oude bestemmingsplan) was het niet toegestaan bebouwing op te richten in het plangebied.

standpunt van het college

3. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Tog Nederland Zuid B.V. (hierna: Tog). In een advies van 19 november 2015 heeft Tog een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe bestemmingsplan. Uit deze vergelijking heeft Tog de conclusie getrokken dat [appellante] als gevolg van de planologische verandering in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat daaruit ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voor vergoeding vatbare planschade, in de vorm van een vermindering van de waarde van de woning van € 577.000,00 naar € 545.000,00, is voortgevloeid. Voorts is in dat advies uiteengezet dat een gedeelte van de schade, gelijk aan drie procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, onder het normale maatschappelijke risico, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), valt, zodat dit gedeelte (van € 17.310,00) voor rekening van [appellante] blijft.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 21 december 2015 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

hoger beroep

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college afdoende heeft gemotiveerd dat in het kader van het vaststellen van de omvang van het normale maatschappelijke risico een drempel mag worden toegepast van drie procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Daartoe voert zij aan dat de in het plangebied opgerichte nieuwbouwwoning zich tussen de woning en de Prinses Margrietlaan bevindt, dat de woning daardoor in de tweede lijn van bebouwing is komen te liggen en dat de planologische ontwikkeling daarom niet binnen het voorheen gevoerde ruimtelijke beleid past. Voorts voert zij aan dat uit het advies van Tog blijkt dat er geen reden is voor een hogere aftrek dan het wettelijk forfait, bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, van twee procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan.

beoordeling

4.1. De vraag of en zo ja, in hoeverre schade tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de benadeelde en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren.

4.2. In het advies van 19 november 2015 heeft Tog, ter motivering van de conclusie dat in het kader van het vaststellen van de omvang van het normale maatschappelijke risico een drempel mag worden toegepast van drie procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, in de eerste plaats vermeld dat het nieuwe bestemmingsplan het mogelijk maakt in de bebouwde kern van Best een woning op te richten, dat een dergelijke inbreiding in een bestaande dorpskern in het algemeen als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken en dat deze ontwikkeling ook past in de bestaande ruimtelijke structuur van de omgeving. Dat laat volgens Tog onverlet dat de ontwikkeling niet geheel in de lijn der verwachtingen lag. In dit verband heeft Tog uiteengezet dat het plangebied grenst aan het perceel van [appellante], dat het bouwvlak van de op te richten nieuwbouwwoning zich op een afstand van ongeveer 8 m van de perceelgrens bevindt en dat de locatie van het bouwvlak niet voor de hand lag, omdat het bouwvlak zich tussen de woning en de Prinses Margrietlaan bevindt en de woning daardoor in een soort van tweedelijnsbebouwing is komen te liggen. Verder heeft Tog uiteengezet dat het plangebied volgens het voorheen binnen de gemeente gevoerde ruimtelijke beleid niet was bedoeld om in de toekomst woningbouw te ontwikkelen en dat de ontwikkeling derhalve niet binnen dat beleid past.

Tog heeft tevens onderzocht of de door [appellante] geleden schade onevenredig is in verhouding tot de waarde van de woning. In dit verband is in het advies vermeld dat de planologische verandering voor [appellante] ingrijpend van aard is en, gelet op de procentuele vermindering van de waarde van de woning, tot een zware schade heeft geleid.

Dat de planologische verandering een normale maatschappelijke ontwikkeling is die gedeeltelijk in de lijn der verwachtingen lag, betekent volgens Tog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling per definitie onder het normale maatschappelijke risico vallen. Wel bestaat - rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden - aanleiding bij het vaststellen van de tegemoetkoming in planschade een hogere drempel, gelijk aan drie procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, toe te passen, aldus Tog.

4.3. Uit dit advies, dat aan het besluit van 21 december 2015 ten grondslag is gelegd, blijkt dat de onder 4.1 bedoelde omstandigheden zijn betrokken bij het antwoord op de vraag of de omvang van de binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade groter is dan het wettelijk forfait. In het betoog van [appellante] is, gelet op het volgende, geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de vaststelling van het normale maatschappelijke risico onder verwijzing naar dat advies naar behoren heeft gemotiveerd.

4.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 9 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2828), is inbreiding van een woning in een bestaande woonkern in beginsel een normale maatschappelijke ontwikkeling, die zich voordoet in veel centra van steden en dorpen in Nederland. Dat betekent op zichzelf echter nog niet dat de planologische ontwikkeling ook in de lijn der verwachtingen lag. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3851).

4.5. Vaststaat dat de woning in de tweede lijn van bebouwing is komen te liggen door de nieuwbouw in het plangebied. Of, zoals [appellante] heeft aangevoerd, dit met zich brengt dat de ontwikkeling in strijd met het destijds gevoerde ruimtelijke beleid is, is niet van belang. Niet in geschil is immers dat de ontwikkeling hoe dan ook niet binnen dat beleid past.

Dat betekent echter nog niet dat de ontwikkeling in het geheel niet in de lijn der verwachtingen lag. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past. Niet in geschil is dat Tog terecht een bevestigend antwoord op die vraag heeft gegeven. Dat rechtvaardigt de conclusie dat het college, bij het vaststellen van de tegemoetkoming in planschade, niet was gehouden te volstaan met aftrek van het wettelijk forfait. In het betoog van [appellante] is derhalve geen grond te vinden voor het oordeel dat het college in dit geval niet in redelijkheid een hogere drempel, gelijk aan drie procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, heeft kunnen toepassen.

Het betoog faalt.

slotsom

5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017

452.