Uitspraak 201604542/1/A1


Volledige tekst

201604542/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Tandheelkundig Centrum Arnhem Noord, gevestigd te Arnhem,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 mei 2016 in zaak nr. 15/7355 in het geding tussen:

Het Kuikentje Holding B.V. en Het Kuikentje B.V.

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2015 heeft het college aan Tandheelkundig Centrum Arnhem Noord (hierna: het Tandheelkundig Centrum) een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een tandartsenpraktijk (hierna: het project) op het perceel Rosendaalsestraat 483a te Arnhem (hierna: het perceel).

Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het college het door Het Kuikentje Holding B.V. en Het Kuikentje B.V. (hierna: Het Kuikentje) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 mei 2016 heeft de rechtbank het door Het Kuikentje daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 oktober 2015 vernietigd, de bezwaren van Het Kuikentje tegen het besluit van 29 mei 2015 gegrond verklaard, en het besluit van 29 mei 2015 herroepen. De rechtbank heeft voorts zelf voorziend de aanvraag om een omgevingsvergunning van het Tandheelkundig Centrum afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het Tandheelkundig Centrum hoger beroep ingesteld.

Het college en Het Kuikentje hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2017, waar het Tandheelkundig Centrum, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. S. Oord, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.M. Kapteijns, zijn verschenen. Voorts is daar Het Kuikentje, vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld door [gemachtigde], en bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, als partij gehoord.

Namens het Tandheelkundig Centrum is na de zitting, bij brief van 19 mei 2017 aanvullende schriftelijke informatie verstrekt. Bij brief van 22 mei 2017 heeft Het Kuikentje daarop gereageerd. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), bij brieven verzonden op 13 juni 2017, het onderzoek heropend en genoemde schriftelijke informatie bij het onderzoek betrokken.

Nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op elkaars brieven te reageren, heeft de Afdeling bij brieven van 18 juli 2017 het onderzoek gesloten. Met toestemming van partijen is een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

Inleiding

1. Het project voorziet blijkens de aanvraag van 12 februari 2015 in een uitbreiding van de tandartsenpraktijk op het perceel door het plaatsen van een bijbehorend bouwwerk met een oppervlakte van 45 m² aan de achterzijde van het hoofdgebouw.

Het Kuikentje kan zich niet verenigen met het project, omdat dit naar het stelt negatieve gevolgen heeft voor het uitzicht vanuit de lokalen van het kinderdagverblijf dat zij in het naburige pand exploiteert. Verder verstoort het project de verhoudingen tussen de bestaande bebouwing ter plaatse, aldus het Kuikentje.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Sonsbeekkwartier - Vogelwijk", rust op het perceel de bestemming "Gemengd". Het project is in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming, omdat de uitbouw grotendeels buiten het bouwvlak wordt gesitueerd.

Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, toestemming voor afwijking van het bestemmingsplan verleend, teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken.

3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat in het onderhavige geval een evidente privaatrechtelijke belemmering aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg stond.

De gronden van het hoger beroep

4. Het Tandheelkundig Centrum betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Daartoe voert het aan dat het besluit van de vergadering van eigenaars van de Vereniging van Eigenaren (hierna: de vergadering) om geen toestemming voor het project te verlenen, eerst op 4 november 2015, en derhalve ná het bestreden besluit van 27 oktober 2015, is genomen. Volgens het Tandheelkundig Centrum was ten tijde van het bestreden besluit de situatie, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet aldus dat zonder nader onderzoek van de splitsingsakte en de standpunten van partijen kon worden vastgesteld dat de privaatrechtelijke belemmering evident was, zoals vaste jurisprudentie van de Afdeling volgens het Tandheelkundig Centrum vereist. Het Tandheelkundig Centrum wijst er in dit verband verder op dat de rechtbank heeft miskend dat na het besluit van de vergadering van 4 november 2015 nog een gang naar de civiele rechter openstond, teneinde vervangende toestemming te verkrijgen en dat dit traject inmiddels door het Tandheelkundig Centrum is ingezet.

4.1. Niet in geschil is dat het pand van het Tandheelkundig Centrum en het pand van Het Kuikentje deel uitmaken van één Vereniging van Eigenaren en dat volgens artikel 13, eerste lid, van de in het geding gebrachte splitsingsakte van 8 februari 2002, iedere op-, aan-, of onderbouw zonder toestemming van de vergadering is verboden. Voor een besluit van de vergadering om deze toestemming te verlenen, is ingevolge artikel 38, vijfde lid, van de splitsingsakte een twee derde meerderheid van het aantal stemmen in de vergadering benodigd. Niet in geschil is voorts dat het Tandheelkundig Centrum 68 stemmen heeft in de vergadering en het kinderdagverblijf 132.

Uit de gedingstukken blijkt verder dat Het Kuikentje van aanvang af duidelijk kenbaar heeft gemaakt niet te kunnen instemmen met het project. Dit blijkt onder meer uit een emailbericht van 10 februari 2015 van [gemachtigde] namens het Kuikentje aan het Tandheelkundig Centrum, alsmede uit een brief van de toenmalige gemachtigde van het Kuikentje van 19 februari 2015 aan het Tandheelkundig Centrum, waarin Het Kuikentje opnieuw de bezwaren daartegen heeft toegelicht. Verder heeft Het Kuikentje bij emailbericht aan het college van 31 maart 2015 zienswijzen tegen de aanvraag ingediend, waarin het opnieuw de bezwaren heeft vermeld.

4.2. De rechtbank heeft, de hiervoor vermelde proceshouding van Het Kuikentje in aanmerking genomen, geconcludeerd dat ten tijde van het bestreden besluit een privaatrechtelijke belemmering voor verlening van de omgevingsvergunning aanwezig was, nu op dat moment naar het oordeel van de rechtbank reeds volledig duidelijk was dat de benodigde toestemming van de vergadering, gelet op het meerderheidsbelang van Het Kuikentje in de vergadering, voor het project niet zou worden verleend. Dat het daadwerkelijke besluit van de vergadering om geen toestemming te verlenen pas na het bestreden besluit is genomen, staat hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg.

4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3447), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, slechts aanleiding, wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering aan een activiteit in de weg staat. In de uitspraak van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3672), heeft de Afdeling verder overwogen dat een privaatrechtelijke belemmering eerst evident is in evenbedoelde zin, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan is voorzien op grond die in eigendom toebehoort aan een ander en die ander niet in realisering ervan berust en er ook niet in hoeft te berusten.

4.4. Hoewel de overweging van de rechtbank, dat ten tijde van het bestreden besluit reeds duidelijk was dat de benodigde toestemming van de vergadering voor het project niet zou worden verleend, juist is, betoogt het Tandheelkundig Centrum terecht dat die omstandigheid op zichzelf onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat deze privaatrechtelijke belemmering evident is in vorenbedoelde zin. Daarbij is van belang dat ten aanzien van het afwijzende besluit van de vergadering om de benodigde toestemming voor het project te verlenen, een gang naar de civiele rechter openstaat. Binnen die rechtsgang kan worden beoordeeld of de vergadering haar toestemming zonder redelijke grond heeft geweigerd en kan ter zake een vervangende machtiging door de civiele rechter worden verleend.

Om die reden heeft het college zich, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, terecht op het standpunt gesteld dat geen evidente privaatrechtelijke belemmering aan het verlenen van de omgevings-vergunning in de weg stond. Er was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit immers geen sprake van een situatie waarin zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het project in verband met privaatrechtelijke belemmeringen niet kan worden gerealiseerd. Ter zake kan immers een vervangende machtiging door de civiele rechter worden verleend. Dat, zoals uit de na de zitting door het Tandheelkundig Centrum ingediende stukken is gebleken, een procedure ter verkrijging van een dergelijke vervangende machtiging, anders dan ter zitting abusievelijk door het Tandheelkundig Centrum was gesteld, nog niet aanhangig was gemaakt, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van Het Kuikentje tegen het besluit van het college van 27 oktober 2015, kenmerk 2015.0.084.072, alsnog ongegrond verklaren.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

7. Toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State aan Tandheelkundig Centrum Arnhem Noord wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 mei 2016 in zaak nr. 15/7355;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan Tandheelkundig Centrum Arnhem Noord, het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017

641.