Uitspraak 201609480/1/R6


Volledige tekst

201609480/1/R6.
Datum uitspraak: 31 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3A], wonend te [woonplaats] en [appellant sub 3B], wonend te [woonplaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],

en

provinciale staten van Flevoland,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2016 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Verbindingsweg en halve aansluiting op de A6" (hierna: het PIP) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2017, waar [appellant sub 4], bijgestaan door mr. N. Fokke, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 5], allen vertegenwoordigd door mr. N. Fokke, en provinciale staten, vertegenwoordigd door ing. C.A. Visser en ir. J.P. van Damme, zijn verschenen. Voorts zijn Businesspark Lelystad Airport I B.V., Businesspark Lelystad Airport II B.V., Businesspark Lelystad Airport III B.V. en Lelyhaeve Partners B.V., allen vertegenwoordigd door drs. S.A. Terpstra, ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Het Provinciaal inpassingsplan

1. Provinciale staten wensen capaciteitsproblemen op het wegvak A6 tussen Almere Buiten en Lelystad als gevolg van de ontwikkeling van het vliegveld Lelystad Airport tot twin-airport van Schiphol te voorkomen en daarmee de bereikbaarheid van onder meer het vliegveld Lelystad Airport te borgen. Hiertoe is onder meer het PIP vastgesteld dat een juridisch planologisch kader biedt voor een nieuwe verbindingsweg naar en tevens een ontsluiting op de A6.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een provinciaal inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het provinciaal inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellante sub 1]

3. [appellante sub 1] is een onderzoeksinstituut voor diervoeding gevestigd op het perceel [locatie 1] op ongeveer 1,6 km afstand van het plangebied. Op het perceel [locatie 1] staan onder meer 4 bedrijfswoningen, rundveestallen, varkenstallen en pluimveestallen. [appellante sub 1] kan zich niet verenigen met de komst van de nieuwe verbindingsweg alsmede de inrichting daarvan die het provinciebestuur voor ogen heeft.

4. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1546) heeft de wetgever deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen instellen. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante sub 1] aldus dat haar belang bij de procedure erin is gelegen dat zij wenst te voorkomen dat haar bedrijfsvoering belemmeringen zal ondervinden als gevolg van langere wachttijden bij de kruising van de Meerkoetenweg met de nieuwe verbindingsweg. Voorts vreest zij voor een toename van sluipverkeer op de Meerkoetenweg, hetgeen zal leiden tot aantasting van de verkeersveiligheid van haar werknemers. Gelet op de geruime afstand tussen het bedrijf en de kruising met de nieuwe verbindingsweg wordt zij door eventuele problemen op die kruising niet rechtstreeks in haar belang getroffen. Mede gelet op de geruime afstand tussen de nieuw verbindingsweg en haar bedrijf heeft zij voor wat betreft haar bezwaren tegen het sluipverkeer, wat daar ook van zij, geen voldoende onderscheidend belang van andere gebruikers van de voorziene verbindingsweg of de Meerkoetenweg. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het belang van [appellante sub 1] rechtstreeks betrokken is bij het PIP. De conclusie is derhalve dat [appellante sub 1] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep is niet-ontvankelijk.

Verkeersveiligheid

5. [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] vrezen voor verkeersonveilige situaties ter plaatse van de kruising van de nieuwe verbindingsweg met de Meerkoetenweg. Hiertoe voert [appellant sub 5] aan dat hij 3 tot 4 keer per uur de nieuwe verbindingsweg ter hoogte van de Meerkoetenweg met kiepwagens zal moeten kruisen en dat hij daarbij geconfronteerd zal worden met snel verkeer. [appellant sub 4] betoogt in dat verband dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen voor het lokale verkeer en de doorstroming, alsook de verkeersveiligheid op de kruising.

[appellant sub 4] stelt verder dat de omstandigheid dat een beperkt aantal fietsers gebruik maakt van het fietspad, niet maakt dat een verkeersonveilige situatie gerechtvaardigd is.

Met inachtneming van het voorgaande, zou de aanleg van een rotonde, een kruising met stoplichten en detectielussen dan wel een ongelijkvloerse kruising volgens [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] dan ook de voorkeur hebben boven een gelijkvloerse kruising.

5.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de inrichting van een veilig gelijkvloers kruispunt op basis van het PIP mogelijk is. De aanleg van een ongelijkvloerse kruising is volgens provinciale staten bovendien in strijd met provinciaal beleid.

5.2. Vast staat dat de kruising van de Meerkoetenweg met de voorziene verbindingsweg een nieuw punt betreft waar verkeer gaat kruisen. Uit de plantoelichting volgt dat ten behoeve van het PIP een milieueffectrapport is opgesteld. Hieruit blijkt dat is bezien of bij de aanleg van een gelijkvloerse kruising een verkeersveilige situatie mogelijk is. Aan het milieueffectrapport ligt onder meer ten grondslag het rapport "Provincie Lelystad, Verbindingsweg Lelystad Airport" van 11 februari 2016 (hierna: het rapport verkeersintensiteiten), dat is opgesteld door Goudappel Coffeng, waarin zijn neergelegd de resultaten van de berekening van de verkeersintensiteiten op de nieuwe verbindingsweg en de daaromheen liggende wegen.

5.3. De Afdeling stelt voorop dat verkeersmaatregelen, zoals de wijze waarop het nieuwe kruispunt verkeerstechnisch wordt ingericht, geen betrekking hebben op het PIP zelf maar op de uitvoering daarvan. Dit betekent dat onder meer de vraag of het kruispunt zal worden ingericht als een rotonde of een gelijkvloerse kruising dan wel een ongelijkvloerse kruising, ziet op een uitvoeringsaspect van het PIP. Uitvoeringsaspecten kunnen in een procedure ten aanzien van een inpassingsplan niet aan de orde komen. In deze procedure wordt beoordeeld of provinciale staten zich op voorhand in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het PIP planologisch voorziet in de verwezenlijking van een aanvaardbare verkeerssituatie. In het milieueffectrapport wordt geconcludeerd dat, gezien de te verwachten verkeersintensiteiten op de verbindingsweg en de Meerkoetenweg, een veilige gelijkvloerse oversteek mogelijk is. Het betoog van [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] dat daarbij de gevolgen van het landbouwverkeer en voor het fietsverkeer niet zijn onderkend, mist feitelijke grondslag. Bij voormelde conclusie in het milieueffectrapport wordt immers nadrukkelijk aangegeven dat bij de exacte inrichting van het kruispunt aandacht moet worden besteed aan de veiligheid van de fietsers (oversteken in twee fases) en het landbouwverkeer. Aanvullende maatregelen kunnen daarbij blijkens het milieueffectrapport noodzakelijk zijn. Niet gebleken is dat het PIP planologisch niet voorziet in deze aanvullende maatregelen. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich op voorhand niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het PIP voorziet in de verwezenlijking van een aanvaardbare verkeerssituatie ter plaatse. Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 5]

6. Gelet op overwegingen 5 - 5.3 is het beroep van [appellant sub 5] ongegrond.

Het resterende deel van het beroep van [appellant sub 2]

7. [appellant sub 2] woont op het perceel kadastraal bekend gemeente Lelystad, sectie B, nummer 110 en daarnaast heeft hij gronden ten behoeve van zijn agrarisch bedrijf in en nabij het plangebied in eigendom dan wel gepacht van de gemeente Lelystad (hierna tezamen en in enkelvoud: het perceel [locatie 2]). De nieuwe verbindingsweg is voorzien op gronden die hij van de gemeente Lelystad pacht.

8. [appellant sub 2] betoogt dat het gebruik van zijn gronden en/of de gronden die hij van de gemeente pacht onevenredig wordt belemmerd bij een uitvoering van het PIP. Hiertoe voert hij aan dat de wijze waarop de nieuwe verbindingsweg is geprojecteerd, in het bijzonder door niet te kiezen voor een haakse kruising, maar een bocht, met zich brengt dat een bepaald deel van de gronden die hij pacht niet langer bruikbaar en bereikbaar zal zijn. Onduidelijk is volgens hem waarom de nieuwe verbindingsweg niet naadloos is aangesloten op de ontsluitingsweg Lelystad Airport ter hoogte van de Meerkoetentocht. Met het verweer dat de geplande lay-out gebruikelijk is bij een verbindingsweg met een 80 km-regime kunnen provinciale staten volgens [appellant sub 2] niet volstaan, reeds omdat deze snelheid ter plaatse niet kan worden gehaald vanwege de aanwezigheid van twee kruispunten binnen een straal van 1 kilometer.

Verder betoogt [appellant sub 2] dat zijn gronden afgeschermd moeten worden van de weg door middel van een sloot en dat de watertoevoer voor de beregening van zijn gronden goed geregeld moet worden.

8.1. Aan het perceel [locatie 2] is gedeeltelijk de bestemming "Verkeer" toegekend.

Artikel 3, lid 3.1, van de planregels luidt: "De voor "Verkeer" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wegen, alsmede opstelstroken, in- en uitvoegstroken, op- en afritten en de daarbij behorende bermen en bermsloten en taluds, en waarvan:

1. het aantal doorgaande rijstroken maximaal 2 bedraagt, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - categorie 1': hier zijn op maaiveld snelwegen met gescheiden rijbanen en ten hoogste 4 rijstroken, op- en afritten en bermen en bijbehorende parkeerplaatsen toegestaan;

2. de wegas uitsluitend mag worden gesitueerd ter plaatse van de figuur "as van de weg";

b. rotondes;

c. bruggen, dammen en/of duikers;

d. viaducten en/of tunnels;

e. parkeervoorzieningen;

f. voet- en fietspaden;

g. groenvoorzieningen en water;

h. waterhuishoudkundige voorzieningen;

i. straatmeubilair;

j. grondwallen en/of geluidwerende voorzieningen;

k. nutsvoorzieningen."

8.2. Provinciale staten hebben onderkend dat de gronden ten zuiden van de voorziene bocht minder goed bruikbaar worden als gevolg van de voorziene bochtstraal. Zij betogen echter dat de voorziene bochtstraal noodzakelijk is, teneinde de verbindingsweg goed en veilig overeenkomstig de richtlijnen van de CROW als een 80 km/u weg te kunnen vormgeven, hetgeen [appellant sub 2] niet heeft bestreden. Dat deze snelheid ter plaatse kan worden gehaald, ondanks de door [appellant sub 2] gestelde aanwezigheid van twee kruispunten binnen een straal van 1 kilometer, acht de Afdeling niet onaannemelijk. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid een zwaarder gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang bij een goede doorstroming van verkeer en verkeersveiligheid dan aan het belang van [appellant sub 2] bij het ontzien van zijn gronden en/of de gronden die hij pacht.

8.3. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat provinciale staten hebben toegelicht dat bij de minnelijke grondverwerving wordt uitgegaan van een volledige schadeloosstelling op basis van de Onteigeningswet en dat een minder gunstige kavelvorm daarbij wordt betrokken. Daarnaast hebben provinciale staten ter zitting bevestigd dat het provinciebestuur een onteigeningsprocedure zal starten indien met bedrijven die getroffen worden geen overeenstemming wordt bereikt over de minnelijke verwerving van de betreffende gronden. Volledige schadeloosstelling is daarbij het uitgangspunt. Wat betreft het betoog dat de gronden ten zuiden van de bochtstraal minder bruikbaar worden, hebben provinciale staten toegelicht dat het voor de hand ligt dat in die schadeloosstelling een eventuele waardedaling van die gronden wordt verdisconteerd. De bepaling van de hoogte van de schade en de daadwerkelijke uitbetaling van een eventuele schadevergoeding staat in deze procedure niet ter beoordeling. Hiervoor bestaan andere procedures met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.

8.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gewenste voorzieningen overweegt de Afdeling dat dit een uitvoeringsaspect betreft. Provinciale staten hebben te kennen gegeven dat in de grondverwervingsgesprekken afspraken worden gemaakt over welke maatregelen (bijvoorbeeld het herstel van drainage en watertoevoer) bij de uitvoering van het PIP worden meegenomen en welke in de schadeloosstelling worden vergoed. Nu [appellant sub 2] niet betoogt dat de aanleg van de desbetreffende voorzieningen noodzakelijk is uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening, begrijpt de Afdeling het betoog van [appellant sub 2] aldus dat hij meent dat provinciale staten zijn belangen onvoldoende bij de besluitvorming hebben betrokken, omdat ten tijde van de vaststelling van het PIP nog geen overeenstemming was bereikt over de aanleg van die voorzieningen. Naar het oordeel van de Afdeling biedt echter de enkele omstandigheid dat het minnelijk overleg tussen het provinciebestuur en [appellant sub 2] nog niet tot een overeenkomst heeft geleid, geen grond voor het oordeel dat provinciale staten aan de belangen van [appellant sub 2] onvoldoende gewicht hebben toegekend. Het betoog faalt.

9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

Het resterende deel van het beroep van [appellant sub 3]

10. [appellant sub 3] woont op het perceel kadastraal bekend gemeente Lelystad, sectie B, nummer 42 en daarnaast heeft hij gronden ten behoeve van zijn agrarisch bedrijf in het plangebied in eigendom dan wel zijn deze aan hem uitgegeven in erfpacht door de gemeente Lelystad (hierna tezamen en in enkelvoud: het perceel [locatie 3]).

11. [appellant sub 3] betoogt dat het gebruik van zijn gronden - en daarmee zijn bedrijfsvoering - ten onrechte onevenredig wordt belemmerd als gevolg van het PIP. Hiertoe voert hij aan dat de verbindingsweg zijn gronden in tweeën splitst, waardoor een rendabele bedrijfsvoering nagenoeg onmogelijk wordt.

11.1. Aan het perceel [locatie 3] is gedeeltelijk de bestemming "Verkeer" toegekend. De kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 3] en het plandeel met de bestemming "Verkeer" in het plangebied bedraagt ongeveer 150 m.

11.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] dat het PIP leidt tot een onevenredige belemmering van zijn bedrijfsvoering hebben provinciale staten toegelicht dat het nabijgelegen Natuurgebied de Burchtkamp (ten zuiden van de A6 en ten westen van de nieuwe verbindingsweg), de nabijgelegen hoogspanningsmasten van TenneT (ten noorden van de A6 en ten westen van de nieuwe toerit richting Almere) alsmede de nabijgelegen afslag 10 van de A6 bepalend zijn geweest voor de ligging van de thans voorziene aansluiting op en verbindingsweg naar de A6. De ligging van het Natuurgebied en de hoogspanningsmasten ten opzichte van de voorziene ontsluiting- en verbindingsweg, alsmede de afstand die moet worden aangehouden tot afslag 10 van de A6 maken volgens provinciale staten dat geen ruimte bestaat voor een aanpassing van de voorziene ligging van de ontsluitings- en verbindingsweg. Gelet hierop ziet de Afdeling in de enkele stelling van [appellant sub 3] dat het PIP leidt tot een onevenredige belemmering van zijn bedrijfsvoering, geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid een zwaarder gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang bij de voorziene ligging van de ontsluitings- en verbindingsweg dan aan het belang van [appellant sub 3] bij het ontzien van zijn gronden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat provinciale staten hebben toegelicht dat bij de minnelijke grondverwerving wordt uitgegaan van een volledige schadeloosstelling op basis van de Onteigeningswet en dat de minder gunstige kavelvorm daarbij wordt betrokken. Daarnaast hebben provinciale staten ter zitting bevestigd dat het provinciebestuur een onteigeningsprocedure zal starten indien met bedrijven die getroffen worden geen overeenstemming wordt bereikt over de minnelijke verwerving van de betreffende gronden. Volledige schadeloosstelling is daarbij het uitgangspunt. De bepaling van de hoogte van de schade en de daadwerkelijke uitbetaling van een eventuele schadevergoeding staat in deze procedure niet ter beoordeling. Hiervoor bestaan andere procedures met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden. Het betoog faalt.

Geluidhinder

12. Vanwege de verbindingsweg die nabij zijn woning is voorzien, vreest [appellant sub 3] voorts voor een onevenredige aantasting van zijn woon- en leefklimaat vanwege geluidoverlast.

12.1. Provinciale staten betogen dat uit akoestisch onderzoek volgt dat de geluidbelasting op de woning van [appellant sub 3] niet zal toenemen, omdat de effecten van de verbindingsweg wegvallen tegen het geluidniveau vanwege vliegverkeer.

12.2. Ten behoeve van het PIP is een milieueffectrapport opgesteld. Hieraan ligt ten grondslag het rapport "Akoestisch onderzoek MER, Verbindingsweg en halve aansluiting op de A6" van 13 september 2016, opgesteld door Anteagroup. Hieruit volgt dat de geluidbelasting vanwege wegverkeer bij de aanleg van de nieuwe verbindingsweg in 2030 bij de woning van [appellant sub 3] 49 dB bedraagt. Uit het milieueffectrapport volgt dat voor de woning op het perceel een hogere waarde is vastgesteld van 52 dB(A) in verband met de geluidbelasting vanwege het gezoneerd industrieterrein Luchthaven Lelystad. Onder verwijzing naar het milieueffectrapport hebben provinciale staten toegelicht dat het voor de geluidbelasting bij de woning van [appellant sub 3] niet uitmaakt of de nieuwe verbindingsweg al dan niet wordt aangelegd, omdat de geluidbelasting als gevolg van het PIP (de nieuwe ontsluitings- en verbindingsweg) slechts een beperkte invloed heeft op het bestaande geluidniveau bij de woning van [appellant sub 3] vanwege vliegverkeer en industrielawaai. Gelet hierop en nu [appellant sub 3] de conclusies in het milieueffectrapport niet heeft bestreden, ziet de Afdeling in het betoog van [appellant sub 3] geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het perceel [locatie 3]. Het betoog faalt.

13. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.

Het resterende deel van het beroep van [appellant sub 4]

14. [appellant sub 4] woont op het perceel kadastraal bekend gemeente Lelystad, sectie L, nummer 1190 en daarnaast heeft hij gronden ten behoeve van zijn agrarisch bedrijf in en nabij het plangebied in eigendom dan wel zijn deze aan hem in erfpacht uitgegeven door de gemeente Lelystad (hierna tezamen en in enkelvoud: het perceel [locatie 4]).

14.1. [appellant sub 4] betoogt dat zijn bedrijfsvoering onevenredig zal worden belemmerd door de nieuwe verbindingsweg. Hiertoe voert hij aan dat de verbindingsweg over de gehele lengte van zijn gronden is voorzien, zodat aan de noordzijde van de verbindingsweg een smalle strook grond overblijft die niet langer doelmatig kan worden gebruikt voor zijn suikerbietenproductie. Het zou voor hem minder bezwaarlijk zijn indien de verbindingsweg op grens van de gronden van [appellant sub 2] en hemzelf zou zijn voorzien met in plaats van de voorziene bochtstraal een haakse bocht.

Daarnaast betoogt [appellant sub 4] dat de verbindingsweg aan de noordoostkant de huidige drainage (sloot en duiker) doorsnijdt waardoor deze opnieuw moet worden aangelegd. Daarnaast vreest [appellant sub 4] schade aan zijn gewassen indien zijn gronden niet worden afgeschermd van de nieuwe weg, bijvoorbeeld middels een sloot, om afval en stoffen vanaf de weg en diefstal van gewassen te voorkomen. Verder wenst hij geen bomen langs de weg, teneinde schade (wegwaaien loof, ongedierte en vochtonttrekking) voor zijn landbouwgrond te voorkomen.

14.2. Aan een gedeelte van het perceel [locatie 4] is de bestemming "Verkeer" toegekend.

14.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] dat het PIP leidt tot een onevenredige belemmering van zijn bedrijfsvoering is door provinciale staten de toelichting gegeven zoals die reeds in overweging 11.2 is weergegeven. Met inachtneming hiervan alsmede hetgeen reeds in 8.2 ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid een zwaarder gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang bij de voorziene ligging van de ontsluitings- en verbindingsweg en de verkeersveiligheid dan aan het belang van [appellant sub 4] bij het verder ontzien van zijn gronden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat provinciale staten hebben toegelicht dat bij de minnelijke grondverwerving wordt uitgegaan van een volledige schadeloosstelling op basis van de Onteigeningswet en dat de minder gunstige kavelvorm daarbij wordt betrokken. Daarnaast hebben provinciale staten ter zitting bevestigd dat het provinciebestuur een onteigeningsprocedure zal starten indien met bedrijven die getroffen worden geen overeenstemming wordt bereikt over de minnelijke verwerving van de betreffende gronden. Volledige schadeloosstelling is daarbij het uitgangspunt. De bepaling van de hoogte van de schade en de daadwerkelijke uitbetaling van een eventuele schadevergoeding staat in deze procedure niet ter beoordeling. Hiervoor bestaan andere procedures met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden. Het betoog faalt.

14.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 4] in verband met zijn bedrijfsvoering gewenste voorzieningen overweegt de Afdeling dat dit een uitvoeringsaspect betreft. Provinciale staten hebben te kennen gegeven dat in de grondverwervingsgesprekken afspraken worden gemaakt over welke maatregelen (bijvoorbeeld het herstel van drainage en het graven van een sloot) bij de uitvoering van het PIP worden meegenomen en welke in de schadeloosstelling worden vergoed. Nu [appellant sub 4] niet betoogt dat de aanleg van de desbetreffende voorzieningen noodzakelijk is uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening, begrijpt de Afdeling zijn betoog aldus dat hij meent dat provinciale staten zijn belangen onvoldoende bij de besluitvorming hebben betrokken, omdat ten tijde van de vaststelling van het PIP nog geen overeenstemming was bereikt over de aanleg van die voorzieningen. Naar het oordeel van de Afdeling biedt echter de enkele omstandigheid dat het minnelijk overleg tussen het provinciebestuur en [appellant sub 4] nog niet tot een overeenkomst heeft geleid, niet tot het oordeel dat provinciale staten aan de belangen van [appellant sub 4] onvoldoende gewicht hebben toegekend. Het betoog faalt.

Geluidhinder

15. [appellant sub 4] vreest voor een onevenredige aantasting van zijn woon- en leefklimaat vanwege geluidoverlast. Hij verzoekt derhalve om de plaatsing van een geluidscherm ten behoeve van zijn woning.

15.1. De kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 4] en het plandeel met de bestemming "Verkeer" in het plangebied bedraagt ongeveer 230 m. Uit het rapport "Akoestisch onderzoek MER, Verbindingsweg en halve aansluiting op de A6" van 13 september 2016, dat in verband met het milieueffectrapport is opgesteld, volgt dat de geluidbelasting in 2030 bij de aanleg van de nieuwe verbindingsweg vanwege wegverkeer bij de gevel van de woning van [appellant sub 4] 47 dB zal bedragen. Gelet hierop wordt de in artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB op de gevel van de woning van [appellant sub 4], vanwege wegverkeer, niet overschreden. De vaststelling van een hogere waarde, als bedoeld in artikel 110a, van de Wgh, is derhalve niet vereist in verband met geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai.

Uit het milieueffectrapport volgt dat voor de woning op het perceel [locatie 4] een hogere waarde is vastgesteld van 55 dB(A) in verband met de geluidbelasting bij de gevel van de woning van [appellant sub 4] vanwege het gezoneerd industrieterrein Luchthaven Lelystad.

15.2. Onder verwijzing naar het milieueffectrapport betogen provinciale staten dat het PIP (de nieuwe verbindingsweg) slechts beperkte invloed heeft op het bestaande geluidniveau bij de woning van [appellant sub 4] vanwege vliegverkeer en industrielawaai. Gelet hierop maakt het volgens provinciale staten voor de geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant sub 4] dan ook niet uit of de nieuwe verbindingsweg wordt aangelegd. De Afdeling begrijpt dit betoog van provinciale staten aldus dat de aanleg van een geluidscherm bij de woning van [appellant sub 4] onvoldoende doeltreffend zal zijn en daarom niet noodzakelijk is en dat derhalve niet is gekozen voor de opname van een voorwaardelijke verplichting waarmee de oprichting van een geluidscherm bij de aanleg van de verbindingsweg verplicht wordt gesteld. Nu [appellant sub 4] het betoog van provinciale staten, noch de conclusies van het milieueffectrapport gemotiveerd heeft bestreden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de oprichting van een geluidscherm ten behoeve van de woning van [appellant sub 4] niet noodzakelijk is. Het betoog faalt.

15.3. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het PIP leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn akoestisch woon- en leefklimaat. Voor zover [appellant sub 4] heeft aangevoerd dat het vliegverkeer - anders dan het verkeer op de verbindingsweg - niet in de nachturen plaatsvindt, hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat het autoverkeer op de verbindingsweg overwegend verkeer van en naar het vliegveld zal zijn, en dat het verkeer op de verbindingsweg in de nachturen derhalve ook beperkt zal zijn. Dit komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. Het betoog faalt.

16. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Koziolek-Stoof, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Koziolek-Stoof
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2017

749.