Uitspraak 201601992/1/A1


Volledige tekst

201601992/1/A1.
Datum uitspraak: 24 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 3 juli 2015 heeft het college een verzoek van [appellant] om financiële compensatie van de kosten van een bodemonderzoek op het perceel [locatie] te Hendrik-Ido-Ambacht (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 11 februari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door G.H.C.M. Renne, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij brief van 12 november 2013 heeft het college [appellant] medegedeeld een melding te hebben ontvangen over een vermoeden van bodemverontreiniging. Tijdens een bezoek van een toezichthouder van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid aan het perceel is geconstateerd dat [appellant] op het perceel allerhande afvalstoffen opsloeg en demonteerde zonder bodembeschermende voorzieningen en zijn aanwijzingen gevonden voor een vermoedelijke verontreiniging van de bodem. Het college heeft [appellant] in de brief gewezen op de voor hem uit artikel 13 van de Wet bodembescherming voortvloeiende herstelverplichting en [appellant] medegedeeld dat hij een bodemonderzoek dient uit te laten voeren om aan te tonen of door zijn handelen daadwerkelijk bodemverontreiniging is ontstaan. [appellant] heeft vervolgens een verkennend bodemonderzoek laten verrichten door DS Milieu-Consult B.V., hetgeen heeft geresulteerd in een onderzoeksrapport van 21 maart 2014. Daarin is geconcludeerd dat de onderzoeksresultaten geen aanleiding geven tot nader onderzoek of sanerende maatregelen. Bij brief van 19 juni 2014 heeft het college [appellant] medegedeeld dat op basis van de onderzoeksresultaten verder onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Bij brief van 16 januari 2015 heeft [appellant] het college verzocht om compensatie van de kosten van het bodemonderzoek (€ 2.341,35). Bij brief van 3 juli 2015 heeft het college dit verzoek afgewezen. Het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 11 februari 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens het college de brief van 12 november 2013 niet is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en daarom ook de brief van 3 juli 2015 geen besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt.

2. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Hierbij is de Awb gewijzigd, onder meer door toevoeging van een nieuw onderdeel f aan artikel 8:4, eerste lid, en door toevoeging van de artikelen 8:88 tot en met 8:95.

3. [appellant] betoogt in beroep dat het college zijn bezwaar tegen de brief van 3 juli 2015 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij betwist het standpunt van het college dat de brief van 12 november 2013 niet als een besluit is aan te merken. Volgens [appellant] heeft het college hem bij de brief van 12 november 2013 een onderzoeksverplichting opgelegd, zodat het om een besluit gaat. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het college met dit besluit onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De door hem als gevolg van dit onrechtmatig handelen geleden schade, bestaande uit de kosten van het bodemonderzoek, dienen daarom door het college te worden vergoed, aldus [appellant].

3.1. De brief van 3 juli 2015 houdt een afwijzing in van een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade wegens een volgens hem onrechtmatige bestuurshandeling van het college, te weten de brief van 12 november 2013. Ingevolge artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb kan tegen een besluit inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen geen beroep worden ingesteld. Ingevolge artikel 7:1 van de Awb, in samenhang met artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, kan tegen een zodanig besluit evenmin bezwaar worden gemaakt. Reeds gelet hierop is het college er in het besluit van 11 februari 2016 terecht, zij het met een andere motivering, van uitgegaan dat tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding als vervat in de brief van 3 juli 2015, geen bezwaar openstond en heeft het college het tegen die afwijzing gerichte bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk verklaard.

4. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 11 februari 2016 is ongegrond.

5. De Afdeling ziet aanleiding om het beroep van [appellant] mede op te vatten als een verzoek aan de Afdeling om het college op grond van artikel 8:88 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de schade die [appellant] stelt te hebben geleden als gevolg van de volgens hem onrechtmatige brief van 12 november 2013.

5.1. Artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, luidt, voor zover hier van belang:

De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:

a. een onrechtmatig besluit;

b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.

Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt:

Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

5.2. Anders dan [appellant] meent, houdt de brief van 12 november 2013 geen besluit in als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Deze brief strekt niet tot toepassing van een bestuursrechtelijk handhavingsmiddel ter zake van de in de brief genoemde verplichting van artikel 13 van de Wet bodembescherming en houdt ook niet anderszins een publiekrechtelijke rechtshandeling in. Hoewel dwingend van toon, houdt de brief van 12 november 2013 slechts een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling in dat [appellant] artikel 13 van de Wet bodembescherming moet naleven en dat uit dat artikel rechtstreeks een verplichting voor hem voortvloeit een bodemonderzoek uit te laten voeren. De brief van 12 november 2013 houdt voorts geen handeling ter voorbereiding van een besluit in.

Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, dient het verzoek van [appellant] reeds daarom te worden afgewezen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017

462.