Uitspraak 201608015/1/A2


Volledige tekst

201608015/1/A2.
Datum uitspraak: 5 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 september 2016 in zaak nr. 15/6621 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2011 voor [appellante] vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 11 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 november 2015 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2017, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. T. Altindag-Yazbahar, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] heeft kinderopvangtoeslag aangevraagd ten behoeve van de gastouderopvang van haar dochter. In 2011 vond de opvang plaats door tussenkomst van [gastouderbureau]. Bij brief van 22 oktober 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan onder meer [appellante] medegedeeld dat de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst onderzoek heeft gedaan naar [gastouderbureau]. Op grond hiervan heeft de Belastingdienst/Toeslagen het vermoeden geuit dat het contract dat [appellante] met [gastouderbureau] heeft gesloten niet aan de voorwaarden voldoet en dat zij geen daadwerkelijke kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.

Aanvankelijk heeft de Belastingdienst/Toeslagen een voorschot toegekend, voor het laatst bij besluit van 14 december 2011. Het bedrag van het voorschot bedroeg volgens dit besluit € 6.074,00 voor de gastouderopvang tot en met november 2011. Bij besluit van 11 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag 2011 voor [appellante] herzien naar nihil. Bij het besluit van 4 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag definitief vastgesteld op nihil. Bij het besluit van 11 november 2015 heeft de Belastingdienst dit besluit gehandhaafd. Aan dit besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat geen nadere gronden van bezwaar zijn ontvangen en de in het voorlopig bezwaarschrift aangevoerde gronden geen doel treffen. De in artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) vermelde termijnen zijn geen fatale termijnen, maar termijnen van orde, aldus de dienst.

De uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat de Belastingdienst/Toeslagen over het hoofd heeft gezien dat op 4 november 2015, derhalve binnen de daarvoor gestelde termijn, nadere gronden van het bezwaar per fax en per gewone post naar de Belastingdienst/Toeslagen zijn gezonden en omdat [appellante] ten onrechte niet is gehoord over haar bezwaar. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 11 november 2015 echter in stand gelaten, omdat de overeenkomst die [appellante] met het gastouderbureau heeft gesloten niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en omdat onbestreden is gebleven dat [appellante] niet met bankafschriften aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor het berekeningsjaar 2011 alle kinderopvangkosten voor haar kind heeft betaald. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet gehouden was de op de zaak betrekking hebbende stukken naar de gemachtigde van [appellante] te sturen, omdat de Belastingdienst/Toeslagen onweersproken heeft gesteld dat alle stukken al in haar bezit waren, althans zijn toegezonden in andere procedures en zij alle stukken aan haar gemachtigde had kunnen overhandigen.

Het hoger beroep

3. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor 2011 niet meer op nihil mocht vaststellen. Daartoe voert zij aan dat de Afdeling in onder meer haar uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484, ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen tot vijf jaar na het verstrijken van het kalenderjaar waarop de toeslag betrekking heeft tot vaststelling mag overgaan. Zij beroept zich hiervoor op de systematiek van de Awir en de daarbij behorende wetsgeschiedenis.

3.1. In de genoemde uitspraak van 1 juni 2016 heeft de Afdeling geoordeeld dat uit de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, volgt dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vijfde lid, van de Awir, te herzien of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 van de Awir, definitief vast te stellen. Dit betekent echter niet dat die bevoegdheid niet in tijd is begrensd. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt.

Anders dan [appellante] stelt, is in paragraaf 8 van de in die zaak genomen conclusie van de staatsraad advocaat-generaal niet geconcludeerd dat de termijnen van artikel 19 van de Awir fatale vervaltermijnen zijn. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel over voormelde beslistermijnen.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft de aanspraak van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2011 bij het besluit van 4 augustus 2015 op nihil vastgesteld. De hoogte van deze aanspraak is overigens gelijk aan het bedrag van het voorschot, zoals dat bij het besluit van 11 september 2012 aan [appellante] is toegekend. Hoewel op dat moment de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde termijnen waren verstreken, was de dienst tot deze vaststelling bevoegd, omdat deze wel binnen vijf jaar na de laatste dag van voormelde toeslagjaren heeft plaatsgevonden.

Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de nodige overzichten aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft doen toekomen, waaruit blijkt welke kosten zijn gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft niet duidelijk gemaakt waarom de overzichten niet voldoen en op welke wijze [appellante] alsnog voldoende bewijs kon leveren.

4.1. Artikel 1.7, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) luidt als volgt:

"De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3º. de soort kinderopvang.".

Het tweede lid luidt als volgt:

"De uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven. Dat bedrag kan per soort kinderopvang verschillend worden vastgesteld en kan voor kinderopvang die plaatsvindt in landen die geen deel uitmaken van de Europese Unie dan wel geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte lager worden vastgesteld."

4.2. [appellante] heeft per 1 december 2011 de kinderopvangtoeslag stopgezet. Derhalve dient zij de kosten van kinderopvang over de maanden januari 2011 tot en met november 2011 aan te tonen.

[appellante] heeft in bezwaar een betalingsoverzicht overgelegd waaruit blijkt dat de Belastingdienst/Toeslagen een bedrag van € 6.073,00 aan voorschotten kinderopvangtoeslag 2011 aan het gastouderbureau heeft betaald. Dit komt bijna overeen met het op 14 december 2011 toegekende voorschot van € 6.074,00. [appellante] heeft volgens het vermelde betalingsoverzicht op 31 januari 2011 een bedrag van € 222,00 en op 26 april 2011 een bedrag van € 62,00 aan het gastouderbureau per bank betaald. Op 28 maart 2011 heeft het gastouderbureau een bedrag van € 62,50 aan haar betaald.

Het uurtarief is in de op 1 januari 2011 gedateerde overeenkomst niet vermeld. In de aanvraag van 2 december 2010 is een uurtarief opgegeven van € 5,00. Volgens de overeenkomst bedraagt het aantal opvanguren 120 per maand en wordt € 1,00 per uur aan bureaukosten bij de vraagouder in rekening gebracht. In het in de aanvraag opgegeven uurtarief passen ook de bedragen van € 480,00 per maand, die blijkens de betalingsoverzichten aan de gastouder zijn betaald. Uitgaande van 120 uur opvang per maand resulteert dit in een bedrag van € 4,00 per uur. Het in de overeenkomst vermelde aantal uren is ook vermeld in de wijzigingen die [appellante] op 31 januari 2011 en 29 november 2011 aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft doorgegeven.

Gelet op het vorenstaande bedragen de kosten voor kinderopvang € 600,00 per maand. De totale kosten in de periode januari tot en met november 2011 zouden dan € 6.600,00 bedragen. De voor rekening van [appellante] komende kosten zouden dan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, € 6.600,00 - € 6.073,00= € 527,00 moeten bedragen. [appellante] kan echter maar een bedrag van in totaal € 221,50 verantwoorden. Dat is minder dan de helft dan het bedrag dat zij volgens deze berekening nog aan het gastouderbureau had moeten betalen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat niet alle kosten zijn voldaan. Reeds hierom heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 11 november 2015 terecht in stand gelaten. De Afdeling komt om die reden niet meer toe aan een oordeel over het betoog dat de overeenkomst aan de eisen van de Wkkp voldoet.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Lodder
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017

17.