Uitspraak 201508513/1/R1


Volledige tekst

201508513/1/R1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A], [appellante sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellante sub 1D], wonend te Denekamp, gemeente Dinkelland (hierna gezamenlijk: [appellanten sub 1]),
2. Stichting De Manege Denekamp, gevestigd te Denekamp, gemeente Dinkelland,
3. [appellant sub 3], wonend te Denekamp, gemeente Dinkelland,
4. [appellant sub 4A], [appellant sub 4B], [appellant sub 4C], wonend te Denekamp, gemeente Dinkelland, en Stichting Leefbaar Buitengebied, gevestigd te Geerdijk, gemeente Twenterand (hierna: [appellant sub 4] en anderen),

en

1. de raad van de gemeente Dinkelland,
2. het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Verplaatsing Werktuig en Bouwdienst Denekamp Brandlichterweg ongenummerd" vastgesteld.

Bij besluit van 18 september 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van de vestiging van het bedrijf Werktuig & Bouwdienst Denekamp (hierna: W&B) op de locatie Brandlichterweg omgenummerd.

Tegen deze besluiten hebben Stichting De Manege Denekamp, [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen beroep ingesteld.

De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben een verweerschrift ingediend.

Stichting De Manege Denekamp, [appellanten sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, de raad en het college van burgemeester en wethouders hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2016, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, Stichting De Manege Denekamp, vertegenwoordigd door [gemachtigden A], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, rechtsbijstandsverlener te Almelo, en de raad en het college van burgemeester en wethouders, beide vertegenwoordigd door mr. M.Y. Rutjes en ing. H.H.J. Pronk, bijgestaan door ing. R. Herik, zijn verschenen. Voorts is W&B, vertegenwoordigd door [gemachtigden B], als partij gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft nadien desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Stichting De Manege Denekamp, [appellanten sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, de raad, het college van burgemeester en wethouders en W&B hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 7 december 2016 waar [appellanten sub 1], bijgestaan door S. Maakal, advocaat te Heerenveen, Stichting De Manege Denekamp, vertegenwoordigd door [gemachtigden A], [appellant sub 3], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, rechtsbijstandsverlener te Almelo, en ing. J.D. Pondman, en de raad en het college van burgemeester en wethouders, beide vertegenwoordigd door mr. M.Y. Rutjes en ing. H.H.J. Pronk, bijgestaan door ing. R. Herik, zijn verschenen. Namens de StAB zijn A.J. Verheijke en drs. J.M. Legierse, de deskundigen, verschenen. Voorts is W&B, vertegenwoordigd door [gemachtigden B], als partij gehoord.

Overwegingen

ALGEMEEN

Inleiding

1. Het plan en de omgevingsvergunning voorzien erin het bedrijf W&B binnen de gemeente Dinkelland te verplaatsen van een bedrijventerrein naar de locatie Brandlichterweg ongenummerd in het buitengebied. Het bedrijf houdt zich bezig met uiteenlopende werkzaamheden in de agrarische en cultuurtechnische sector. Daarnaast houdt W&B zich bezig met grondverzet en vindt op beperkte schaal verkoop van zand, grind, tuinaarde en dergelijke aan particulieren plaats. De verplaatsing wordt noodzakelijk geacht omdat op het bedrijventerrein niet langer voldoende ruimte is voor het stallen van de landbouwmachines, andere voertuigen en materiaal. De raad vindt het bedrijf bovendien passender in het agrarisch buitengebied omdat de activiteiten daaraan gelieerd zijn.

De locatie aan de Brandlichterweg vormt het terrein van een voormalige stortplaats. Dit terrein is thans gedeeltelijk in gebruik als depot voor grond, zand, groenafval en ander materiaal. Een ander deel van het terrein is bebost. Die bebossing zal als gevolg van het plan grotendeels moeten wijken, maar dit zal worden gecompenseerd door herplanting van bomen op het perceel aan de [locatie 1].

2. Onder de appellanten bevindt zich een aantal omwonenden. Zij vinden het bedrijf niet passend in het buitengebied en vrezen met name voor geluidoverlast als gevolg van de bedrijfsactiviteiten van W&B. Er is ook beroep ingesteld door Stichting De Manege Denekamp. Deze stichting exploiteert de naastgelegen manege en vreest dat haar bedrijfsvoering onder druk zal komen te staan. Door schrikreacties bij de paarden van het geluid zullen volgens haar gevaarlijk situaties ontstaan. Tot slot is ook beroep ingesteld namens de Stichting Leefbaar Buitengebied, die opkomt voor het behoud van de kwaliteit van het buitengebied.

3. De wettelijke bepalingen en relevante planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Coördinatie

4. De besluiten van de raad en het college van burgemeester en wethouders zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.

[appellanten sub 1] betogen dat het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning ten onrechte gecoördineerd zijn voorbereid en bekendgemaakt. Zij betogen dat de coördinatieregeling niet is toegepast ten behoeve van de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijke ruimtelijk beleid omdat het gaat om een zuiver particulier initiatief. Voorts betogen zij dat de wenselijkheid van de toepassing van de coördinatieregeling in dit geval niet is aangetoond.

4.1. Uit artikel 3.30, eerste lid, onder b, van de Wro volgt dat om een bestemmingsplan en een omgevingsvergunning gecoördineerd te kunnen voorbereiden en bekend te maken een coördinatiebesluit dient te worden genomen. De raad heeft dit besluit op 13 november 2012 genomen. Gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb in samenhang gelezen met artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen dit besluit. Dit betekent echter niet dat het besluit tot toepassing van de coördinatieregeling in het geheel niet kan worden getoetst.

4.2. De Afdeling overweegt dat het plan en de omgevingsvergunning strekken tot de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid als bedoeld in artikel 3.30 van de Wro, te weten de ruimtelijke inpassing van een agrarisch loon- en grondverzetbedrijf in het agrarische buitengebied. Dat het plan is vastgesteld en de omgevingsvergunning is verleend naar aanleiding van een particulier initiatief doet daar niet aan af. Verder heeft de raad toepassing van de coördinatieregeling wenselijk mogen achten gelet op de versnelling van de procedure die daarmee wordt bewerkstelligd. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning niet gecoördineerd mochten worden voorbereid en bekendgemaakt. Het betoog faalt.

Ontvankelijkheid

5. Het beroep van [appellant sub 4] en anderen tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning, voor zover ingesteld namens Stichting Leefbaar Buitengebied, steunt niet op een bij de raad en het college van burgemeester en wethouders naar voren gebrachte zienswijze.

5.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan en de omgevingsvergunning door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan en de ontwerpomgevingsvergunning een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit zou het geval kunnen zijn indien de definitieve besluiten ten nadele zijn gewijzigd ten opzichte van de ontwerpbesluiten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ingesteld namens Stichting Leefbaar Buitengebied, niet-ontvankelijk.

HET BESTEMMINGSPLAN

Toetsingskader

6. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Ingetrokken beroepsgronden

7. [appellanten sub 1] hebben ter zitting de beroepsgrond met betrekking tot de terinzagelegging van de overeenkomst over de compensatielocatie ingetrokken. Voorts hebben [appellanten sub 1] ter zitting de beroepsgrond dat in de planregels ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting met betrekking tot de herplanting van bomen op het perceel [locatie 1] is opgenomen, ingetrokken.

Terinzagelegging

8. [appellant sub 4] en anderen betogen dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken bij het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd. Zij wijzen op de overeenkomst met de eigenaar van de compensatielocatie waarin de verplichting tot de aanleg van nieuwe beplanting is opgenomen. [appellant sub 4] en anderen wijzen daarnaast op het schriftelijke verzoek van W&B om de verplaatsing van het bedrijf.

8.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat W&B een ontwerpbestemmingsplan heeft laten opstellen en een aanvraag voor omgevingsvergunning heeft ingediend. Er is geen afzonderlijk schriftelijk verzoek ingediend door W&B om medewerking van de gemeente aan de verplaatsing van het bedrijf zodat een dergelijk een stuk ook niet ter inzage kon worden gelegd. In zoverre faalt het betoog.

8.2. Over de overeenkomst met de eigenaar van de compensatielocatie aan de [locatie 1] overweegt de Afdeling dat deze moet worden aangemerkt als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van dat ontwerp. Door dit stuk niet met het ontwerpplan ter inzage te leggen, heeft de raad gehandeld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Het betoog slaagt.

De Afdeling ziet echter aanleiding om de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu de raad de overeenkomst in deze procedure heeft overgelegd, zodat [appellant sub 4] en anderen het stuk hebben kunnen inzien en daarop hebben kunnen reageren. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden zijn benadeeld, nu het bestaan van de overeenkomst kenbaar was omdat de overeenkomst in de toelichting bij het ontwerpplan wordt vermeld. Er mag daarom worden aangenomen dat andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin erop zou zijn gewezen dat de overeenkomst niet ter inzage lag dan wel dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gehad in de overeenkomst, een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht.

Gewijzigde vaststelling

9. [appellant sub 4] en anderen betogen dat het vastgestelde plan dusdanig is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp dat het plan opnieuw als ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd.

9.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

9.2. De raad heeft het plan gewijzigd vastgesteld. Ten opzichte van het ontwerpplan zijn de planregels op een aantal punten aangepast, is op de verbeelding een aantal specifieke aanduidingen opgenomen en is een aantal bijlagen bij de plantoelichting toegevoegd. De bestemmingen zijn ten opzichte van het ontwerpplan niet gewijzigd. De aangebrachte wijzigingen acht de Afdeling naar aard en omvang niet zo groot dat dient te worden geoordeeld dat een wezenlijk ander plan voorligt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het ontwerpplan opnieuw ter inzage had moeten worden gelegd. Het betoog faalt.

Noodzaak bedrijfsverplaatsing

10. [appellant sub 4] en anderen betogen dat de noodzaak tot verplaatsing van W&B naar een andere locatie niet is onderbouwd. Zij voeren aan dat de huidige locatie nog altijd geschikt is. Dat de bedrijfsvoering op de huidige locatie niet efficiënt zou zijn, behoort volgens [appellant sub 4] en anderen tot het normale ondernemersrisico. Zij voeren aan dat bedrijfseconomische redenen geen grond voor verplaatsing van het bedrijf mogen zijn. Zij voeren verder aan dat niet is onderbouwd waarom op de huidige locatie geen investeringen zouden kunnen worden gedaan om de locatie geschikt te maken.

10.1. In de plantoelichting en het bedrijfsplan, dat als bijlage bij de plantoelichting is opgenomen, staat dat de huidige locatie aan de [locatie 2] op het bedrijventerrein Kloppendijk kampt met een ernstig ruimtegebrek. In de huidige situatie wordt gebruik gemaakt van een tweetal percelen die aan beide zijden van de Hanzeweg zijn gelegen. Daarnaast worden meerdere loodsen in het buitengebied gehuurd voor machineopslag en stalling. Het ruimtegebrek is ontstaan door het steeds groter worden van de landbouwmachines. Ook dienen de steeds geavanceerdere machines vaker dan voorheen binnen te worden gestald vanwege de kwetsbare elektronica waarmee de machines zijn uitgerust. Daarnaast vraagt de specialisatie in de landbouw om een grotere diversiteit aan machines. Beide percelen aan de Hanzeweg bieden bovendien te weinig bewegingsruimte voor de activiteiten en landbouwmachines van W&B. Meer dan eens komt het voor dat meerdere machines naar buiten moeten worden gereden en tijdelijk worden gestald langs de Hanzeweg, om zo bij de gewenste machine te kunnen komen. Verder komt het voor dat containers van W&B vanwege het ruimtegebrek op de openbare weg moeten worden gestald. De raad heeft ter zitting toegelicht dat dit leidt tot verkeersonveilige situaties en overlast. De raad heeft verder toegelicht dat de vestiging van W&B op meerdere locaties ook vanuit het oogpunt van duurzaamheid ongewenst is. De extra verkeersbewegingen betekenen een grotere emissie van uitlaatgassen. Dit leidt tot een extra en onnodige milieubelasting op de omgeving. In de plantoelichting staat verder dat er gezien de huidige omvang van het bedrijf investeringen nodig zijn op de huidige locatie. Hierbij moet gedacht worden aan duurzame investeringen in de best beschikbare technieken en investeringen gerelateerd aan arbeidsomstandigheden. Naast het feit dat deze investeringen op de huidige locatie bedrijfseconomisch onverantwoord zijn, zijn deze door gebrek aan ruimte praktisch ook niet uitvoerbaar, aldus de plantoelichting. De raad heeft tot slot toegelicht dat hij een bedrijf als W&B niet langer passend vindt op één van de bedrijventerreinen in Denekamp. De gemeente heeft de ambitie om beide bedrijventerreinen te herstructureren om de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren. Daartoe is het beleidsdocument "Herstructureringsplan bedrijventerrein Kloppendijk en Sombeek te Denekamp (Dinkelland)" van 4 februari 2009 opgesteld. De raad acht W&B beter passen in het buitengebied nu de bedrijfsactiviteiten, waaronder agrarisch en cultuurtechnisch loonwerk, daaraan zijn gelieerd.

10.2. Gelet op het ruimtegebrek op de huidige locatie en de daarmee gepaard gaande overlast voor de omgeving heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de huidige locatie op het bedrijventerrein niet langer geschikt en evenmin passend is voor W&B en dat verplaatsing naar een andere locatie noodzakelijk is. Dat W&B bedrijfseconomische redenen heeft om tot bedrijfsverplaatsing over te willen gaan, doet hier niet aan af. Het betoog faalt.

Ladder voor duurzame verstedelijking

11. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Daartoe voeren zij aan dat geen actuele regionale behoefte bestaat aan de activiteiten van W&B. [appellanten sub 1] betogen verder dat niet inzichtelijk is gemaakt dat niet in de behoefte kan worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied. [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat op het bedrijventerrein Kloppendijk door herstructurering geschikte percelen beschikbaar kunnen worden gemaakt. Voorts wijzen zij er op dat het bedrijventerrein Sombeek wordt uitgebreid en dat daar dus percelen beschikbaar zullen komen.

11.1. Op grond van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2010" had de nieuwe bedrijfslocatie gedeeltelijk de bestemming "Bedrijf" en gedeeltelijk de bestemming "Bos en natuur". Binnen de bestemming "Bedrijf" was een opslagbedrijf toegestaan zonder bebouwing. Het plan voorziet op de bedrijfslocatie in een functiewijziging en nieuwbouw tot een oppervlakte van ongeveer 12.000 m². Gelet hierop is sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en dient te worden beoordeeld of de raad inzichtelijk heeft gemaakt dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro.

11.2. In de notitie "Motivering ladder duurzame verstedelijking, bedrijfsverplaatsing Werktuig en Bouwdienst Denekamp" bij de plantoelichting is ingegaan op de actuele regionale behoefte. Het plan voorziet in de verplaatsing van W&B binnen het bestaande werkgebied van W&B. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd biedt, mede gelet op de omstandigheid dat met het plan is beoogd de verplaatsing van een lokaal, bestaand bedrijf mogelijk te maken, geen aanleiding voor het oordeel dat uit de notitie bij de plantoelichting onvoldoende blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte. In de notitie staat verder dat naastgelegen bedrijven hebben aangegeven de huidige percelen van W&B te willen aankopen voor bedrijfsuitbreiding zodat op de oude locaties geen leegstand zal plaatsvinden, hetgeen door appellanten niet is bestreden. In de notitie is voorts geïnventariseerd welke bedrijfslocaties in de regio binnen bestaand gebied beschikbaar zijn. Over het bedrijventerrein Kloppendijk staat in de notitie dat de beschikbare kavels niet geschikt zijn voor W&B vanwege de beperkte omvang. De situering en de vormgeving van de opslag- en stallingsruimte van W&B moet het in- en uitrijden van de machines op efficiënte wijze kunnen faciliteren. Er is daarom een bedrijfsperceel met een oppervlakte van 2 ha nodig. Deze eis komt de Afdeling niet onredelijk voor. Nu de beschikbare kavels op het bedrijventerrein Kloppendijk die omvang niet hebben, heeft de raad die locaties binnen bestaand stedelijk gebied in redelijkheid niet in aanmerking hoeven nemen. Over de nieuw uit te geven kavels op het bedrijventerrein Sombeek staat in de notitie dat de kavels met een oppervlakte vanaf 2 ha reeds zijn vergeven aan bestaande bedrijven op het terrein die wensen uit te breiden. Dit is niet weersproken. Gelet hierop heeft de raad terecht het standpunt ingenomen dat ook die locaties binnen bestaand stedelijk gebied niet in aanmerking komen.

11.3. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt dat de bedrijfsactiviteiten van W&B voorzien in een actuele regionale behoefte en dat niet binnen bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Er bestaat gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Het betoog faalt.

Milieueffectrapportage

12. [appellanten sub 1] betogen dat ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling heeft plaatsgevonden. Volgens hen is sprake van m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten in categorie D 18.1 en in categorie D 18.8 van het Besluit milieueffectrapportage omdat het plan de opslag van bouw- en sloopafval mogelijk maakt. De uitkomst van de m.e.r-beoordeling had in de Staatscourant moeten worden bekendgemaakt. Dit is ten onrechte niet gebeurd, aldus [appellanten sub 1].

12.1. De Afdeling overweegt dat uit artikel 7.17 van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag mededeling moet doen van zijn beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor een activiteit een milieueffectrapport moet worden gemaakt door kennisgeving in de Staatscourant indien is beslist dat voor de activiteit geen MER moet worden gemaakt en door terinzagelegging. Deze bepaling heeft betrekking op m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten.

De door [appellanten sub 1] aangehaalde categorie D 18.1 heeft betrekking op de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval. Categorie D 18.8 heeft betrekking op de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken. Het plan maakt deze activiteiten niet mogelijk. [appellanten sub 1] hebben niet anderszins aangevoerd dat sprake is van m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten.

De raad heeft aangenomen dat de vestiging van W&B valt onder categorie D 11.3: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein. Die activiteit is in ieder geval m.e.r.-beoordelingsplichtig bij een oppervlakte van ten minste 75 ha. Het terrein van W&B heeft een oppervlakte van ongeveer 2 ha zodat niet aan de drempelwaarde wordt voldaan. Voor de vraag of de m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, is toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage echter niet toereikend. Op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef onder b, van het Besluit milieueffectrapportage moet worden beoordeeld of op grond van de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de MER-richtlijn kan worden uitgesloten dat het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de plantoelichting is een vormvrije m.e.r.-beoordeling opgenomen. Daarin wordt geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat de ontwikkeling belangrijke gevolgen voor het milieu heeft in relatie tot de selectiecriteria uit de m.e.r.-richtlijn en dat de activiteiten niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn. Deze conclusie is door [appellanten sub 1] niet gemotiveerd bestreden. Nu het aangevoerde geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten mogelijk maakt, hoefde de beslissing om geen MER te maken niet te worden bekendgemaakt in de Staatscourant. Het betoog faalt.

Beginsel van concentratie

13. [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met het beginsel van concentratie zoals neergelegd in artikel 2.1.2 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: de Omgevingsverordening). Hiertoe voeren zij aan dat het plan voorziet in de solitaire vestiging van een nieuw bedrijf in het buitengebied.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat W&B voorziet in een lokale behoefte zodat geen strijd met artikel 2.1.2 van de Omgevingsverordening bestaat.

13.2. In de toelichting bij de Omgevingsverordening staat dat het principe van concentratie van stedelijke bebouwing inhoudt dat stedelijke opgaven zoveel mogelijk geconcentreerd moeten worden in stedelijke netwerken. Daar mag gebouwd worden voor de bovenregionale behoefte. Voor de overige kernen geldt dat alleen voor de lokale behoefte en bijzondere doelgroepen mag worden gebouwd. Deze kernen mogen ruimte bieden aan lokaal gewortelde bedrijvigheid. Onder lokaal gewortelde bedrijvigheid wordt in dit verband verstaan: bedrijven die hun oorsprong óf verzorgingsgebied hebben of vinden in de gemeente of kern waar ze gevestigd zijn of zich vestigen en toegevoegde waarde bieden aan de sociaaleconomische structuur/voorzieningen.

13.3. De raad stelt zich terecht op het standpunt dat artikel 2.1.2 van de Omgevingsverordening zich niet verzet tegen de vestiging van een bedrijf buiten de stedelijke kern wanneer voor de lokale behoefte wordt gebouwd. De raad heeft onder verwijzing naar het bedrijfsplan gesteld dat het werkgebied van W&B is beperkt tot de gemeente Denekamp en dat sprake is van een lokale behoefte, hetgeen door [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] niet is bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met de Omgevingsverordening. Het betoog faalt.

Ontwikkelingsperspectieven

14. [appellanten sub 1] betogen dat de vestiging van W&B op de nieuwe bedrijfslocatie niet past binnen het ontwikkelingsperspectief Mixlandschap dat in de Omgevingsvisie Overijssel aan het gebied is toegekend.

14.1. De omgeving van het plangebied is in de Omgevingsvisie Overijssel aangeduid als "Buitengebied - accent veelzijdige gebruiksruimte - Mixlandschap met landbouw, natuur, water en wonen als goede buren".

In de plantoelichting staat dat in dit ontwikkelingsperspectief sprake is van een verweving van functies. Het gaat aan de ene kant om veehouderijen en akkerbouw als belangrijke vorm van landgebruik en aan de andere kant om gebruik voor landschap, natuur, milieubescherming, cultuurhistorie, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. Deze gebieden zijn bedoeld voor gespecialiseerde landbouw, mengvormen van landbouw-recreatie-zorg, landbouw-natuur en landbouw-water en bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus die de karakteristieke gevarieerde opbouw van het cultuurlandschappen in deze gebieden versterken. Naast de bescherming van kwaliteiten wil de provincie vooral ontwikkeling en dynamiek benutten voor duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit. In dit perspectief zijn ook plekken waar, door de ruimtelijke structuur of reeds aanwezige bebouwing, de ontwikkelruimte voor agrariërs zozeer is beperkt, dat duurzame benutting van de ruimte en ruimtelijke kwaliteit ermee gediend zijn nieuwe ontwikkelingskansen te benutten, aldus de plantoelichting.

14.2. Op grond van artikel 2.1.5, derde lid, van de Omgevingsverordening dient in de plantoelichting te worden gemotiveerd dat de ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief dat in de Omgevingsvisie Overijssel aan het gebied is toegekend. De raad is in de plantoelichting ingegaan op de kenmerken van het ontwikkelingsperspectief en heeft geconcludeerd dat de vestiging van W&B op de nieuwe locatie daarbinnen mogelijk is. In het niet nader onderbouwde betoog van [appellanten sub 1] ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de vestiging van W&B op de nieuwe locatie niet zou passen binnen het daar geldende ontwikkelingsperspectief en dat het plan in zoverre in strijd met de Omgevingsverordening is vastgesteld. Het betoog faalt.

Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

15. Stichting De Manege Denekamp, [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat het plan ten onrechte tot stand is gekomen met toepassing van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (hierna: de KGO), zoals bedoeld in artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening en door de raad nader ingevuld in het gemeentelijke beleidskader KGO.

[appellanten sub 1] en [appellant sub 3] voeren daartoe aan dat de regeling alleen is bedoeld voor de nieuwvestiging of uitbreiding van agrarische bedrijven. Voorts voeren [appellanten sub 1] aan dat niet is gebleken van voldoende sociaaleconomische of maatschappelijke redenen die de vestiging in de groene omgeving rechtvaardigen.

Stichting De Manege Denekamp voert verder aan dat de bodemsanering die in het kader van de KGO wordt gevraagd onvoldoende compensatie biedt voor het verlies aan omgevingskwaliteit door de vestiging van W&B en dat een grotere investering had moeten worden gevraagd. Volgens Stichting De Manege Denekamp heeft de raad de ontwikkeling ten onrechte niet als grootschalig en gebiedsvreemd aangemerkt.

15.1. In de toelichting bij de Omgevingsverordening staan de gevallen genoemd waarin de KGO kan worden toepast. Daarbij wordt onder meer genoemd de ontwikkeling van landbouwpercelen, woningen, recreatieve verblijven en bouwlocaties die niet aan de groene omgeving zijn gebonden. Anders dan [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] betogen wordt toepassing van de regeling voor de vestiging of uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in de groene omgeving niet uitgesloten.

15.2. Verder staat in de plantoelichting dat de ontwikkeling leidt tot een verbetering van de sociale economische vitaliteit van het buitengebied door een voor de landbouw essentiële partner de noodzakelijke ruimte te bieden die nodig is om een bedrijf op een gezonde wijze te kunnen exploiteren. Hetgeen [appellanten sub 1] aanvoeren biedt geen aanleiding voor het oordeel dat hiermee geen sprake zou zijn van sociaaleconomische redenen als bedoeld in artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening.

15.3. In het gemeentelijke beleidskader KGO staat dat bij elke ontwikkeling een basisinspanning hoort in de vorm van een goede landschappelijke inpassing. Bij grootschalige ontwikkelingen is een aanvullende kwaliteitsimpuls in de groene omgeving vereist. Een grootschalige ontwikkeling is in het beleidskader KGO omschreven als een ontwikkeling waarvoor een wijziging van het bestemmingsplan nodig is. Anders dan Stichting De Manege Denekamp betoogt heeft de raad de voorliggende ontwikkeling als grootschalig aangemerkt, nu daarvoor een bestemmingplanwijziging nodig is, en heeft hij om die reden aanleiding gezien van de initiatiefnemer een aanvullende kwaliteitsimpuls te eisen. Voor het bepalen van de hoogte van de kwaliteitsimpuls is volgens het beleidskader KGO van belang of de ontwikkeling gebiedseigen of gebiedsvreemd is en wat de impact is van de ontwikkeling op de omgeving. Bij een niet functioneel aan het buitengebied gebonden grootschalige ontwikkeling dient 100% van de waardevermeerdering in een aanvullende kwaliteitsverbetering te worden geïnvesteerd. Vindt de ontwikkeling in een kernrandzone plaats dan wordt dit percentage gehalveerd. Tevens is maatwerk mogelijk. Op aspecten als sociale kwaliteit, werkgelegenheid, veiligheid, ruimtegebrek en logistiek kan een verlaging van 5% worden toegepast.

In de plantoelichting staat dat de bedrijfsactiviteiten van W&B gedeeltelijk niet gebiedseigen zijn. Daarom heeft de raad de ontwikkeling in het kader van de toepassing van de KGO als gebiedsvreemd, dat wil zeggen niet functioneel aan het buitengebied gebonden, aangemerkt. Voorts ligt de bedrijfslocatie volgens de raad in een kernrandzone, hetgeen niet is bestreden, zodat een investering van 50% van de waardevermeerdering dient te worden gedaan. De raad heeft op de aspecten sociale kwaliteit, ruimtegebrek en logistiek aanleiding gezien een procentuele verlaging toe te passen. De waardevermeerdering en een nadere invulling van de wijze waarop deze wordt ingezet is inzichtelijk gemaakt in de memo "Berekening KGO investering Werktuig en Bouwdienst Brandlichterweg, Denekamp" bij de plantoelichting. Het aangevoerde biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de investering in de ruimtelijke kwaliteit, waaronder de bodemsanering van de locatie, die in het kader van de KGO wordt gevraagd niet in overeenstemming is met het beleidskader KGO. Voor het oordeel dat een grotere investering in de groene omgeving had moeten worden geëist bestaat evenmin aanleiding.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening en het beleidskader KGO. Het betoog faalt.

Gemeentelijk beleid

16. [appellanten sub 1] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met het gemeentelijk beleid voor bedrijventerreinen zoals neergelegd in de beleidsnotitie "Integrale visie bedrijventerreinen Dinkelland" uit 2007. Zij voeren daartoe aan dat de locatie aan de Brandlichterweg daarin niet als ontwikkelingslocatie voor bedrijvigheid wordt genoemd.

16.1. Uit de enkele omstandigheid dat de locatie aan de Brandlichterweg in die beleidsnotitie niet als ontwikkelingslocatie voor bedrijvigheid wordt genoemd, kan niet worden afgeleid dat het gemeentelijke beleid zich verzet tegen een bedrijf op die locatie. De raad heeft bovendien toegelicht dat de "Integrale visie bedrijventerrein Dinkelland" een algemene beleidsnotitie betreft. In meer specifieke en recentere beleidsnotities waaronder het "Herstructureringsplan bedrijventerreinenen Kloppendijk en Sombeek" uit 2009 wordt de verplaatsing van W&B naar een locatie buiten een bedrijventerrein aangekondigd. Hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het gemeentelijke beleid. Het betoog faalt.

Geluidhinder bij de woningen

17. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het plan leidt tot ernstige geluidoverlast bij hun woningen. Daarvoor hebben zij verschillende argumenten naar voren gebracht die hierna vanaf 17.4 afzonderlijk zullen worden besproken.

17.1. De raad heeft zich onder verwijzing naar het akoestisch rapport "Akoestisch onderzoek Werktuig & Bouwdienst Denekamp aan de Brandlichterweg te Denekamp", opgesteld door Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering van 25 maart 2014, aangevuld door Buijvoets op 10 april 2015 (hierna: het akoestische rapport), op het standpunt gesteld dat de toepasselijke geluidnormen bij de woningen van appellanten niet worden overschreden. Het plan leidt aldus niet tot onaanvaardbare geluidhinder bij de woningen, aldus de raad.

17.2. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen hebben geluiddeskundigen ingeschakeld die het akoestisch rapport in verschillende notities hebben beoordeeld.

17.3. De StAB heeft een deskundigenbericht uitgebracht over de gevolgen van het plan voor de omgeving wat het aspect geluid betreft.

Normen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau

17.4. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de geluidnormen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau waaraan is getoetst niet passend zijn voor de omgeving. Volgens [appellant sub 4] en anderen had moeten worden aangesloten bij de geluidnormen voor het gebiedstype "rustige woonwijk" in de Handreiking industrielawaai en vergunningsverlening. Verder voeren zij aan dat een referentiemeting naar het omgevingsgeluid had moeten worden verricht. [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] hebben voorts aangevoerd dat het gemeentelijke geluidbeleid voorschrijft dat op 50 m van de inrichting aan de geluidnormen moet worden voldaan en dat ten onrechte de geluidbelasting op de gevels van de omliggende woningen is getoetst.

17.4.1. In het akoestisch rapport staat dat voor het langtijdgemiddelde geluidniveau is aangesloten bij de richtwaarden in de gemeentelijke geluidnota "Gebiedsgericht geluidbeleid gemeente Dinkelland" van 5 mei 2008 (hierna de geluidnota). In de geluidnota wordt voor industrielawaai in het buitengebied een ambitiewaarde van 45 dB(A) aanbevolen. De ambitiewaarde geeft de basiskwaliteit voor het gebied weer. De geluidnota bevat ook maximale geluidwaarden voor het buitengebied van 50, 45 en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Deze normen mogen niet worden overschreden. De raad heeft toegelicht dat hij in eerste instantie heeft getoetst aan de ambitiewaarden, maar dat hij de maximale geluidwaarden ook aanvaardbaar heeft geacht. Daartoe heeft de raad van belang geacht dat de omgeving van het plangebied een gemengd karakter heeft gelet op de aanwezigheid van andere functies zoals een agrarisch bedrijf, carnavalsloodsen en een manege en gelet op de nabijheid van een drukke rondweg.

17.4.2. Het aangevoerde biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet in redelijkheid mocht aansluiten bij de geluidnota. Anders dan [appellant sub 4] en anderen stellen was de raad niet verplicht aan te sluiten bij de geluidnormen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Ook bestond voor de raad geen plicht om een referentiemeting naar het omgevingsgeluid te doen. Het aangevoerde biedt voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid mocht aansluiten bij de maximale geluidwaarden in de geluidnota gelet op het gemengde karakter van de omgeving en de nabijheid tot een drukke rondweg. De Afdeling overweegt voorts dat de geluidnota primair is geschreven als toetsingskader voor vergunningverlening en handhaving. Voor de vraag of in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij de omliggende woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verzekerd heeft de raad in redelijkheid de geluidbelasting op de gevels van de woningen en niet op 50 m van de inrichting bepalend mogen achten. Het betoog faalt.

Normen voor het piekgeluid

17.5. [appellant sub 3] heeft aangevoerd dat niet is gemotiveerd waarom een piekgeluidniveau van 70 dB(A) aanvaardbaar is.

17.5.1. Over het piekgeluid staat in het akoestisch rapport dat is aangesloten bij de normen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van maximaal 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De raad heeft toegelicht dat hij deze normen aanvaardbaar acht gelet op het gemengde karakter van de omgeving. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor het piekgeluid niet in redelijkheid mocht aansluiten bij deze normen. Het betoog faalt.

Bedrijfsactiviteiten

17.6. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het plan meer bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt dan waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan. Daartoe voeren [appellant sub 4] en anderen aan dat de begrippen "agrarisch loonbedrijf" en "overige loonwerkdiensten" niet zijn gedefinieerd en daarom onvoldoende duidelijkheid bestaat over welke activiteiten zijn toegestaan. Voorts stellen zij dat het gebruik van een puinbreker niet is uitgesloten.

17.6.1. De Afdeling stelt vast dat een agrarisch loonbedrijf in de planregels is gedefinieerd als een bedrijf, inclusief bijbehorend kantoor, dat uitsluitend of overwegend arbeid verricht ter productie of levering van goederen of diensten aan agrarische bedrijven met behulp van (landbouw)werktuigen en (landbouw)apparatuur of het verrichten van werkzaamheden tot onderhoud of reparatie van (landbouw)werktuigen of -apparatuur. Overige loonwerkdiensten zijn gedefinieerd als het verlenen van diensten of arbeid op het gebied van cultuurtechnische werkzaamheden, infrastructurele werken of voorzieningen, onderhoud van (openbare)groenvoorzieningen en ander daaraan gerelateerd of daaraan gelijk te stellen loonwerk. Het gebruik van een puinbreker is in de planregels, anders dan appellanten stellen, nadrukkelijk uitgesloten. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de planregels onduidelijk zijn wat de toegestane bedrijfsactiviteiten betreft en om die reden activiteiten mogelijk zouden maken die in het akoestisch rapport niet zijn bezien. Het betoog faalt.

Omvang bedrijfsactiviteiten

17.7. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen betogen voorts dat het plan onvoldoende beperkingen stelt aan de omvang van de bedrijfsactiviteiten. Daartoe voeren [appellant sub 4] en anderen aan dat onduidelijk is wat moet worden verstaan onder "milieucategorie 3.1". Voorts is de omvang van de onderschikte activiteiten onvoldoende bepaald. Zo is bijvoorbeeld niet duidelijk bij welke omvang de ondergeschikte activiteit opslag van bouw- en sloopafval is toegestaan. [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] stellen verder dat het plan niet uitsluit dat de activiteit ‘detailhandel in zand en grind’ in een zodanige omvang plaatsvindt dat sprake is van een groothandel. Ook stellen zij dat op grote schaal reparatie en onderhoud van landbouwvoertuigen kan plaatsvinden. Volgens [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen had in het akoestisch rapport wat de omvang van de bedrijfsactiviteiten betreft moeten worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden.

17.7.1. Het plan voorziet binnen de bestemming "Bedrijf" in een agrarisch loonbedrijf en een grondverzet bedrijf, beide in milieucategorie 3.1. [appellant sub 4] en anderen stellen terecht dat het begrip "milieucategorie 3.1" niet is gedefinieerd in de planregels. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat de bedrijfsactiviteiten wat de milieubelasting op de omgeving betreft onbegrensd zijn. Daarbij betrekt de Afdeling dat de omvang van de bedrijfsactiviteiten in ieder geval is begrensd door de oppervlakte van het perceel en het bouwvlak. Voorts is in de planregels geregeld dat een groot aantal activiteiten slechts ondergeschikt is toegestaan. Daarbij gaat het onder meer om de activiteiten verhuur van agrarisch materieel en containers, detailhandel in zand en grind, het verrichten van reparatie en onderhoud aan landbouwwerktuigen en de opslag van zand en grind. Deze activiteiten mogen niet in een grotere omvang plaatsvinden dan de activiteiten die passen binnen de begripsomschrijving van een agrarisch loon- en grondverzetbedrijf. Anders dan [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd staan de planregels niet toe dat zich meer bedrijven op het perceel vestigen die naast het agrarisch loon- en grondverzetbedrijf ieder één of meer van de onderschikte bedrijfsactiviteiten in volle omvang verrichten. Voor detailhandel in zand en grind is overigens in lid 3.4.1 opgenomen dat deze niet is toegestaan op een oppervlakte groter dan 200 m². Daarmee is vestiging van een groothandel in zand en grind naar het oordeel van de Afdeling niet mogelijk. Het betoog faalt in zoverre.

17.7.2. De Afdeling overweegt voorts dat bij de beoordeling van het geluidniveau niet hoeft te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, maar dat mag worden uitgegaan van een representatieve invulling van de planologische mogelijkheden. De Afdeling zal in het navolgende aan de hand van hetgeen is aangevoerd bezien of in het akoestisch rapport is uitgegaan van een representatieve invulling van de planologische mogelijkheden.

Verkeersbewegingen

17.8. [appellanten sub 1] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het aantal verkeersbewegingen van landbouwmachines, vrachtwagens en particuliere voertuigen is onderschat en dat geen rekening is gehouden met de aan- en afvoer van containers die worden verhuurd.

17.8.1. In het akoestisch rapport staat dat is uitgegaan van 40 verkeersbewegingen van af- en aanrijdende landbouwmachines in de dagperiode. Er is rekening gehouden met de omstandigheid dat, mede gelet op het aantal werknemers, niet alle machines tegelijkertijd in gebruik worden genomen. Bovendien zijn sommige machines alleen in de oogstperiode in gebruik. Voor de vrachtwagens is uitgegaan van 20 vrachtwagenbewegingen in de dagperiode. De aan- en afvoer van de huurcontainers gaat per vrachtwagen en is verdisconteerd in dit aantal. In het deskundigenbericht staat dat het aantal verkeersbewegingen van de landbouwmachines een reële, en voor de dagperiode zelfs ruime, inschatting is. Ook het aantal verkeersbewegingen van vrachtwagens wordt in het deskundigenbericht reëel geacht. Uit berekeningen in het deskundigenbericht volgt verder dat bij een toevoeging van vijf landbouwmachines en een verdubbeling van het aantal vrachtwagens nog altijd aan de geluidnormen voor het langtijdgemiddelde geluidniveau zal kunnen worden voldaan. Het aangevoerde biedt geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre niet van een representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan.

In het deskundigenbericht wordt verder geconstateerd dat de geluidbelasting van personenauto’s niet is meegenomen in het akoestisch rapport. Het bestemmingsplan maakt een toename van personenverkeer echter wel mogelijk, nu is voorzien in detailhandel van zand en grind. In zoverre bevat het akoestisch rapport een gebrek, zodat het betoog slaagt. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu niet aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat in het deskundigenbericht is berekend dat het langtijdgemiddelde geluidniveau bij de woningen van appellanten bij een toename van 16 personenauto’s per dag, wat in het deskundigenbericht een reële toename wordt geacht gelet op de omvang van de detailhandel op het terrein, niet zal toenemen. Deze geluidbron wordt in het deskundigenbericht dan ook niet relevant geacht. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd biedt geen aanleiding om te twijfelen aan het deskundigenbericht op dit punt.

Laden en lossen

17.9. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de bedrijfsduur van het laden en lossen, daarbij inbegrepen het storten van zand en grind, is onderschat en dat alleen rekening is gehouden met laden en lossen op het achterterrein.

17.9.1. In het akoestisch rapport is de geluidbelasting van het laden en lossen berekend. Er is uitgegaan van een bedrijfsduur van 60 minuten in de dagperiode. In het deskundigenbericht staat dat dit een reële aanname is. Het aangevoerde biedt geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre niet van een representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan. In het deskundigenbericht staat ook dat een verdubbeling van de bedrijfsduur niet tot een overschrijding van de geluidnormen zou leiden. Verder is uitsluitend aan de gronden op het achterterrein de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - laden en lossen" toegekend. Laden en lossen elders op het terrein is op grond van de planregels dus niet toegestaan. Dit is in het akoestisch rapport ook als uitgangspunt genomen. Het betoog faalt.

Avond- en nachtperiode

17.10. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met het af- en aanrijden van landbouwmachines en laad- en losactiviteiten in de avond- en nachtperiode. [appellant sub 4] en anderen betogen dat in het akoestisch rapport ten onrechte als uitgangspunt is genomen dat de nachtperiode duurt tot 06.00 uur. Volgens [appellant sub 4] en anderen is dit in strijd met de Europese richtlijn omgevingslawaai en had als uitgangspunt moeten worden genomen dat de nachtperiode duurt tot 07.00 uur.

17.10.1. In het akoestisch rapport is bekeken welke bedrijfsactiviteiten in de avond- en nachtperiode kunnen voorkomen en is de frequentie waarmee dat gebeurt inzichtelijk gemaakt. In het akoestisch rapport staat dat het in een worst case-scenario kan voorkomen dat een landbouwmachine maximaal tweemaal in de avondperiode, dat wil zeggen na 19.00 uur, terugkomt op het terrein en tweemaal in de nachtperiode, dat wil zeggen voor 06.00 uur, vertrekt vanaf het terrein. Het aangevoerde biedt geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre niet van een representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan. Uit het akoestisch rapport volgt dat deze situatie niet leidt tot een overschrijding van de geluidnormen. In het deskundigenbericht zijn nieuwe berekeningen gemaakt rekening houdend met een uitbreiding van het aantal landbouwmachines van W&B. Hieruit volgt dat bij het aankomen en vertrekken van vijf landbouwmachines in de avond- en nachtperiode ook nog aan de geluidnormen zal kunnen worden voldaan. Het betoog faalt.

17.10.2. Ten aanzien van het laden en lossen, daarbij inbegrepen het storten van zand en grind, heeft W&B in haar zienswijze op het deskundigenbericht toegelicht dat deze activiteiten op de huidige locatie al niet in de avond- en nachtperiode plaatsvinden en dat dit ook op de nieuwe locatie niet het geval zal zijn. Voor zover appellanten daarvoor desondanks vrezen, overweegt de Afdeling dat W&B tevens aan de geluidnormen in het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) moet voldoen en dat het laden en lossen in de avond- en nachtperiode daarin is genormeerd. Dit betekent dat tegen laad- en losactiviteiten in de avond- en nachtperiode waarbij de geluidnormen in het Activiteitenbesluit worden overschreden, handhavend kan worden opgetreden. Het betoog faalt.

17.10.3. Voor zover [appellant sub 4] en anderen een beroep doen op de Europese richtlijn omgevingslawaai (2002/49/EG), leidt dit betoog niet tot het daarmee beoogde resultaat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:3496, is de richtlijn in een op 18 juli 2004 in werking getreden wijziging van de Wet geluidhinder in Nederlands recht omgezet. Periodieke inventarisatie en evaluatie van het bestaande omgevingslawaai en het opstellen van actieplannen ter bestrijding daarvan, vormen de kern van deze regeling. Anders dan [appellant sub 4] en anderen betogen bevat de richtlijn geen dwingende regels over de indeling van de dag-, avond- en nachtperiode. Het betoog faalt.

Bronvermogens landbouwmachines

17.11. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat onduidelijk is wat de herkomst is van de bronvermogens van de landbouwmachines die in het akoestisch rapport als uitgangspunt zijn genomen. Zij stellen dat de bronvermogens zijn onderschat en dat de landbouwmachines in werkelijkheid veel meer geluid produceren dan waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan.

17.11.1. Anders dan door appellanten is betoogd, is de herkomst van de bronvermogens in het akoestisch rapport inzichtelijk gemaakt. In het akoestisch rapport is toegelicht dat voor de bronvermogens gebruik is gemaakt van archiefgegevens van eigen onderzoek en dat van derden en van gegevens van de fabrikant. In het deskundigenbericht staat dat deze werkwijze niet ongebruikelijk of onjuist is. Het betoog faalt.

17.11.2. Over het bronvermogen van de zware landbouwmachines staat in het akoestisch rapport dat is uitgegaan van een maximaal bronvermogen van 111 dB(A). Dit is volgens appellanten te laag omdat ten onrechte geen negatieve correctie van 7 dB(A) bij het bronvermogen is opgeteld. Door de raad is echter toegelicht dat het maximale vermogen van de landbouwmachines alleen wordt ingezet op het land. Wanneer de landbouwmachines het terrein van W&B verlaten en betreden moet van een ander bronvermogen worden uitgegaan. Dit wordt in het deskundigenbericht onderschreven. Het bronvermogen bij het rijden van een hakselaar, die als maatgevende geluidbron is aangemerkt, is door akoestisch bureau Tideman bemeten op 102 dB(A). In het deskundigenbericht wordt deze waarde aannemelijk geacht en wordt geconstateerd dat, anders dan door appellanten is betoogd, het bronvermogen van de zware landbouwmachines, ook wanneer een negatieve correctie van 7 dB wordt toegepast, niet is onderschat. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het deskundigenbericht op dit punt. Het betoog faalt.

Piekgeluidbronnen

17.12. [appellant sub 4] en anderen betogen dat er in het akoestisch rapport met verschillende piekbronnen, zoals het slaan van de klep van vrachtwagens, het neerzetten en stapelen van containers en het gebruik van pneumatisch- en handgereedschap in de werkplaats ten onrechte geen rekening is gehouden.

17.12.1. Over de piekgeluidbronnen staat in het deskundigenbericht dat in het akoestisch rapport rekening is gehouden met het wisselen van containers op het achterterrein, het storten en lossen van zand, grind en puin door de vrachtwagens en het laden en overzetten van een kraan met bronvermogens van respectievelijk 102, 125 en 121 dB(A). Het storten en lossen door de vrachtwagens is de maatgevende piekgeluidbron. In het deskundigenbericht staat dat het dichtslaan van de klep van vrachtwagens het bronvermogen van 125 dB(A) niet zal overschrijden. Verder is anders dan door appellanten is gesteld, rekening gehouden met het neerzetten en stapelen van containers met een bronvermogen van 121 dB(A). Over het gebruik van gereedschap in de werkplaats staat in het deskundigenbericht dat dit is meegenomen bij de berekening van de geluidbelasting in de werkplaats die maximaal 80 dB(A) bedraagt aan de binnenzijde. Het aangevoerde biedt geen aanleiding voor het oordeel dat niet alle relevante piekgeluidbronnen in de geluidberekeningen in het akoestisch rapport zijn meegenomen.

Bronhoogte en afschermende werking bebouwing

17.13. [appellant sub 4] en anderen betogen dat is uitgegaan van een onjuiste bronhoogte voor de landbouwmachines. Verder is de afschermende werking van de bebouwing onderschat.

17.13.1. In het akoestisch rapport is voor de landbouwmachines uitgegaan van een bronhoogte van 1,3 m. In het deskundigenbericht staat dat deze hoogte, gelet op de hoogte van de motor, niet juist is en dat had moeten worden uitgegaan van een van 1,5 tot 1,8 m. Verder volgt uit het deskundigenbericht dat de afschermende werking van de bebouwing vanwege de hellende dakconstructie van 9,9 m naar 4,25 m is overschat ten aanzien van de geluidbronnen ten zuiden en noorden van de bebouwing. Het akoestisch rapport bevat in zoverre gebreken, zodat het betoog slaagt. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om deze gebreken te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu niet aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit nieuwe berekeningen in het deskundigenbericht, uitgaand van een worst-case bronhoogte van 1,8 m en een hoogte van de zijwand van 4,25 m, slechts een toename van de geluidbelasting volgt van 0,1 dB in de dagperiode en 0,5 in de avond- en nachtperiode ten opzichte van de berekende geluidbelasting in het akoestisch rapport. De geluidnormen worden daardoor niet overschreden. Het aangevoerde geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht op dit punt.

17.13.2. Voor zover is aangevoerd dat in het akoestisch rapport een negatieve correctie voor de afschermende werking van de overkappingen had moeten worden toegepast, staat in het deskundigenbericht dat dit is gebeurd, hoewel de Handleiding Rekenen en Meten Industrielawaai daartoe niet verplicht.

Spreiding geluidbronnen

17.14. [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat de mobiele geluidbronnen bij de berekening van de geluidbelasting in het akoestisch rapport onvoldoende zijn gespreid over het terrein van W&B.

17.14.1. Over de spreiding van de geluidbronnen staat in het deskundigenbericht dat de voertuigen in het akoestisch rapport als mobiele bronnen zijn gemodelleerd waarbij zoveel mogelijk de werkelijke route van de voertuigen is aangehouden. In het deskundigenbericht wordt geconstateerd dat de vrachtwagens die laden en lossen op het achterterrein in één rechte lijn op het midden van het achterterrein zijn gemodelleerd terwijl de vrachtwagens zich ook meer richting de oostkant of westkant kunnen bevinden op kleinere afstand van de woningen van appellanten. Het akoestisch rapport bevat in zoverre een gebrek. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu niet aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit nieuwe berekeningen in het deskundigenbericht, waarbij de vrachtwagens meer richting de oostkant en de westkant zijn gemodelleerd, volgt dat dit niet leidt tot een toename van de geluidbelasting ten opzichte van de berekende geluidbelasting in het akoestisch rapport. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd biedt geen aanleiding om op dit punt aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.

Tonaal geluid

17.15. [appellant sub 4] en anderen betogen dat in het akoestisch rapport het tonale geluid onjuist is berekend. Er had volgens hen een toeslag van 5 dB moeten worden toegepast.

17.15.1. Over de berekening van het tonale geluid in het akoestisch rapport staat in het deskundigenbericht dat de toeslag van 5 dB voor tonaal geluid ten onrechte niet is opgeteld bij alle geluidbronnen die geluid emitteren zoals in de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai is voorgeschreven. In zoverre bevat het akoestisch rapport een gebrek zodat het betoog slaagt. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu niet aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat in het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat bij een juiste toepassing van de toeslag van 5 dB voor tonaal geluid de geluidnormen niet zullen worden overschreden. Het aangevoerde geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht op dit punt.

Indirecte hinder

17.16. [appellant sub 4] en anderen betogen dat de indirecte hinder onjuist is berekend.

17.16.1. Over de indirecte hinder, dat wil zeggen de geluidbelasting van de landbouwmachines en voertuigen op de openbare weg, staat in het deskundigenbericht dat deze met toepassing van standaardrekenmethode I kon worden berekend en dat met een juiste bronsterkte is gerekend. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan het deskundigenbericht op dit punt.

Tuinen

17.17. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen vrezen dat de geluidnormen in hun tuinen zullen worden overschreden.

17.17.1. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient de raad de geluidbelasting in de tuinen in de afweging te betrekken. In het deskundigenbericht is geconstateerd dat de geluidbelasting in de tuinen in het akoestisch rapport niet is onderzocht. In zoverre bevat het akoestisch rapport een gebrek. De Afdeling ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu niet aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat de geluidbelasting in de tuinen in het deskundigenbericht is berekend. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij de geluidbelasting in de tuinen aanvaardbaar acht indien ter plaatse wordt voldaan aan de voor de woningen gehanteerde geluidnormen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1944, overweegt de Afdeling dat de raad voor de beoordeling van de geluidbelasting in de tuinen in redelijkheid bij deze geluidnormen heeft kunnen aansluiten. Uit het deskundigenbericht volgt dat de voor de woningen gehanteerde geluidnormen in de tuinen niet worden overschreden. Het aangevoerde biedt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht op dit punt.

Cumulatie

17.18. Tot slot voeren [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] aan dat de vestiging van W&B tot een onaanvaardbare gecumuleerde geluidbelasting zal leiden.

17.18.1. De raad heeft zich op het standpunt dat deze beroepsgrond buiten bespreking moet worden gelaten omdat het betoog over cumulatie niet eerst binnen de beroepstermijn is aangevoerd maar pas nadat het onderzoek heropend is.

Dit verweer slaagt niet. Naar het oordeel van de Afdeling moet het betoog over cumulatie niet als een nieuwe beroepsgrond worden aangemerkt maar als een nader argument voor de beroepsgrond dat het plan leidt tot ernstige geluidhinder bij de woningen van appellanten. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Die omstandigheid doet zich niet voor. Het betoog over cumulatie is op 30 juli 2016 naar voren gebracht nadat het onderzoek door de Afdeling is heropend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voldoende gelegenheid gehad om schriftelijk dan wel op de zitting van 7 december 2016 op dit betoog te reageren. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding het betoog over cumulatie buiten bespreking te laten.

17.18.2. Over de gecumuleerde geluidbelasting in de omgeving van het plangebied wordt in het deskundigenbericht geconstateerd dat deze in het akoestisch rapport niet is berekend. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet de gecumuleerde geluidbelasting echter wel in de afweging worden betrokken, hetgeen de raad heeft gedaan. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de geluidbelasting van W&B niet in belangrijke mate bijdraagt aan de gecumuleerde geluidbelasting. Het geluid van de rondweg is bepalend. Dit wordt bevestigd in het deskundigenbericht. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een onaanvaardbare gecumuleerde geluidbelasting. Het betoog faalt.

Conclusie

17.19. Uit hetgeen is overwogen in 17.8.1, 17.13.1, 17.14.1, 17.15.1 en 17.17.1 volgt dat het akoestisch rapport op een aantal punten gebreken bevat, maar dat die gebreken worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb nu appellanten hierdoor in het licht van de aanvullende berekeningen in het deskundigenbericht niet zijn benadeeld. Omdat de conclusie in het akoestisch rapport dat de toepasselijke geluidnormen bij de woningen van appellanten niet worden overschreden, in het deskundigenbericht wordt onderschreven, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder bij de woningen van appellanten. De betogen falen.

Geluidhinder bij de manege

18. Stichting De Manege Denekamp betoogt dat piekgeluiden door de bedrijfsactiviteiten van W&B hinder bij de manege zullen veroorzaken. Volgens Stichting De Manege Denekamp is het gehoor van paarden vele malen beter dan van mensen en kunnen bij de paarden schrikreacties van het piekgeluid van W&B optreden. Door de schrikreacties kunnen gevaarlijke situaties ontstaan en komt de bedrijfsvoering van de manege onder druk te staan. Stichting De Manege Denekamp voert aan dat de geluidonderzoeken die aan het plan ten grondslag zijn gelegd de vestiging van W&B op de locatie niet kunnen rechtvaardigen. Zij betwijfelt de werking van de keerwand die tussen het terrein van W&B en de manege is voorzien en voert in dat verband aan dat de vormgeving en het materiaal van de keerwand niet in het plan is vastgelegd. Ook voert zij aan dat de verhoogde keerwand niet het gewenste effect heeft en dat de paarden harder zullen schrikken van het geluid omdat ze niet kunnen zien waar dit vandaan komt. Voorts leidt de beoogde keerwand met een lengte van ongeveer 150 m en een hoogte van 4,5 m tot een ernstige aantasting van het uitzicht vanaf het terrein van de manege. Stichting De Manege Denekamp voert tot slot aan dat de raad er bij zijn afweging ten onrechte vanuit is gegaan dat de openingstijden van de manege en van W&B elkaar niet zullen overlappen, omdat de manege ook overdag open is.

18.1. Op het terrein van de manege is op 100 m afstand tot de bedrijfslocatie van W&B een buitenbak aanwezig. Tussen het terrein van W&B en de buitenbak staat een overdekte rijhal op ongeveer 30 m van de perceelsgrens. In het deskundigenbericht staat dat van de manege gebruik wordt gemaakt door verschillende clubs met in totaal ongeveer 300 leden. De paardrijlessen vinden hoofdzakelijk in de avond plaats. Doordeweeks en in het weekend vinden er concoursen plaats. De paarden zijn niet permanent aanwezig bij de manege maar worden elders gestald en met een trailer naar de manege vervoerd.

18.2. Vaststaat dat er geen toetsingskader bestaat voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van geluidbelasting bij maneges rekening houdend met de schrikreacties van paarden. In het akoestisch rapport is aangesloten bij de geluidnormen in het Activiteitenbesluit, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en de Circulaire schietlawaai. Deze normen zijn gebaseerd op het gehoor van mensen. In het deskundigenbericht staat dat, gezien het feit dat paarden vluchtdieren zijn en het niet bekend is bij welke geluidniveaus er een schrikreactie optreedt, niet kan worden uitgesloten dat de paarden zullen schrikken van de piekgeluiden en de activiteiten van W&B. Het ontbreken van een toetsingskader neemt niet weg dat de raad in het kader van de beoordeling van het voorliggende plan alle betrokken belangen dient af te wegen, waarbij moet worden bezien in hoeverre het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

18.3. De Afdeling overweegt dat de raad in het voorliggende geval in aanmerking heeft mogen nemen dat uit het akoestisch rapport volgt dat, met inachtneming van het realiseren van de keerwand, op het terrein van de manege in ieder geval geen overschrijding van de geluidnormen voor mensen zal optreden. Voor zover Stichting De Manege Denekamp de geluidwerende werking van de keerwand in twijfel trekt omdat de vormgeving en het materiaal niet zijn vastgesteld, overweegt de Afdeling dat de plaatsing van de keerwand in artikel 3, lid 3.4.4, van de planregels is geborgd met een voorwaardelijke verplichting. Daarin wordt voor de eisen aan de keerwand verwezen naar het advies van Tideman, dat tevens als bijlage bij de planregels is opgenomen en waarin staat dat de keerwand zodanig moet zijn uitgevoerd dat de piekgeluidbelasting vanwege W&B bij de manege maximaal 70 dB(A) bedraagt. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling gewaarborgd dat de keerwand met een werking die door de raad noodzakelijk wordt geacht, wordt gerealiseerd. De raad heeft geen nadere eisen aan de vormgeving en het materiaal hoeven stellen. Wat de aantasting van het uitzicht betreft overweegt de Afdeling dat, anders dan Stichting De Manege Denekamp betoogt, de keerwand niet over de hele lengte een hoogte van 4,5 m zal hebben; die hoogte heeft slechts een gedeelte met een lengte van ongeveer 15 m langs het meest zuidelijke deel van het terrein. Voor het overige zal de keerwand deel uitmaken van de bebouwing van W&B langs de erfscheiding en een hoogte van 2,25 m hebben. Nu de keerwand voor het grootste deel een niet ongebruikelijke hoogte heeft van 2,25 m heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht vanaf de manege niet in ernstige mate wordt aangetast. In het deskundigenbericht staat verder dat de verhoging van de keerwand een gering effect zal hebben op het schrikken van paarden omdat zich nabij het verhoogde gedeelte in het zuidelijke deel van het terrein doorgaans geen paarden bevinden. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding om te twijfelen aan het deskundigenbericht op dit punt.

De raad heeft verder in aanmerking mogen nemen dat de paarden het grootste deel van de tijd doorbrengen in de buitenbak. In het akoestisch rapport staat dat bij de buitenbak reeds hogere piekgeluidniveaus voorkomen vanwege verkeer op de Brandlichterweg dan door de activiteiten van W&B zullen worden veroorzaakt. Dit wordt bevestigd in het deskundigenbericht. Over het gebruik van de rijhal heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat deze kan worden afgesloten. In het akoestisch rapport staat hierover dat het geluid van W&B in de rijhal waarschijnlijk niet herkenbaar zal zijn. Ook dit wordt bevestigd in het deskundigenbericht. In het deskundigenbericht staat verder dat het uitladen van de paarden uit de trailers plaatsvindt aan de noord-, zuid- en westzijde van de rijhal waar de piekgeluidniveaus het hoogst zullen zijn. De raad heeft evenwel in aanmerking mogen nemen dat de manege weliswaar overdag open is, maar dat de paardrijlessen, die de hoofdactiviteit vormen, met name ’s avonds plaatsvinden wanneer op het terrein van W&B in principe geen activiteiten plaatsvinden. Op die momenten is de kans op schrikreacties bij de paarden bij het uitladen van de trailer als gevolg van de activiteiten van W&B dan ook gering. Voorts is van belang dat daar waar de trailers worden uitgeladen de paarden overdag en ’s avonds relatief korte tijd aanwezig zijn. Tot slot staat in het advies van Tideman dat de nieuwe bedrijfslocatie in de huidige situatie reeds wordt gebruikt voor de opslag van zand en grind. Er zijn enkele containers gestald. Het huidige gebruik brengt al met zich mee dat vrachtwagens komen en gaan, dat materialen worden gestort en dat laden en lossen plaatsvindt. Gelet hierop heeft de raad aannemelijk mogen achten dat de paarden reeds in enige mate gewend zijn aan de piekgeluiden die op het terrein van W&B zullen optreden.

18.4. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een zodanige piekgeluidhinder bij de manege dat de bedrijfsvoering op onaanvaardbare wijze onder druk komt te staan. Het betoog faalt.

Verkeersveiligheid

19. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het plan leidt tot verkeersonveilige situaties, met name voor fietsers, door de toename van landbouwvoertuigen op de Brandlichterweg.

Zij bestrijden onder meer de resultaten van het verkeersonderzoek bij het plan. [appellanten sub 1] voeren aan dat daarin de toename van het aantal verkeersbewegingen te laag is ingeschat. Er is ten onrechte als uitgangspunt genomen dat de verkeersbewegingen van W&B alleen ’s ochtends en ’s avonds plaatsvinden. Volgens hen rijden er ook in de loop van de dag landbouwvoertuigen af en aan.

Zij wijzen er voorts op dat de Brandlichterweg te smal is voor landbouwvoertuigen. De verkeersmaatregelen die op dit punt zijn beoogd zijn onvoldoende. Volgens hen kan niet worden volstaan met de aanleg van grasbetonstroken en had moeten worden voorzien in een vrijliggend fietspad. Verder bestrijden zij dat het feitelijk onmogelijk is om kantmarkering op de weg aan te brengen.

[appellanten sub 1] en [appellant sub 3] betogen tot slot dat niet is gewaarborgd dat de benodigde verkeersmaatregelen daadwerkelijk zullen worden getroffen omdat dit slechts in een privaatrechtelijke overeenkomst met W&B is vastgelegd. Volgens hen had een voorwaardelijke verplichting in het plan moeten worden opgenomen.

19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet tot verkeersonveilige situaties zal leiden en wijst daartoe op de memo "Verkeerseffecten verplaatsing W&B Denekamp", opgesteld door Arcadis B.V. van 8 april 2015 (hierna: de verkeersmemo).

19.2. Over de toename van het aantal verkeersbewegingen staat in de verkeersmemo dat de Brandlichterweg een erftoegangsweg is die volgens de richtlijnen van het CROW een daadwerkelijke verkeersintensiteit van ongeveer 3000 tot 5000 motorvoertuigen per etmaal (mtv/etmaal) kan verwerken. De gewenste intensiteit is echter maximaal 2000 tot 3000 mtv/etmaal. Uit verkeerstellingen in mei 2015 volgt dat op een gemiddelde werkdag 1105 mvt/etmaal over de Brandlichterweg rijden. De verkeersintensiteit neemt als gevolg van het plan in een worst case-scenario toe met 149 mtv/etmaal. Het aangevoerde biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet van dit aantal mocht uitgaan. Uit de verkeersmemo volgt dan ook dat na de realisatie van het plan de verkeersintensiteit op de Brandlichterweg met 1254 mvt/etmaal ruim aan de norm voor de gewenste maximale capaciteit voldoet. In de verkeersmemo staat verder dat de voertuigen van W&B over het algemeen voor 07.00 uur ’s ochtends vertrekken en pas na 17.00 uur weer terugkomen. Een enkele keer komt het voor dat er tussentijds voertuigbewegingen van en naar W&B plaatsvinden, maar dit aantal is beperkt. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie waarbij de meeste verkeersbewegingen in de ochtend en avond plaatsvinden - en slechts een enkele keer tussentijds - niet representatief is voor W&B. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verkeersmemo in zoverre op een onjuist uitgangspunt berust.

19.3. In de verkeersmemo is voorts ingegaan op het wegprofiel van de Brandlichterweg. Volgens de verkeersmemo is de Brandlichterweg tussen de 4,5 en 5,4 m breed. De ontmoetingskans tussen landbouwvoertuigen en andere weggebruikers, waaronder fietsers, zal met de komst van W&B toenemen. Op sommige plekken kan bermschade ontstaan wanneer (landbouw)voertuigen elkaar passeren. Een aparte vrijliggende voorziening voor fietsers is niet noodzakelijk. Wel is het van belang om een uniform wegbeeld te creëren. Dit zorgt voor herkenbaarheid en voorspelbaarheid van verkeerssituaties. Om de verkeersveiligheid te garanderen en bermschade te voorkomen wordt in de verkeersmemo aanbevolen om ter verbreding van de Brandlichterweg aan beide zijden een grasbetonstrook van 40 cm aan te leggen en voorts om aan beide zijden kantmarkeringen aan te brengen. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat met het aanleggen van grasbetonstroken en het aanbrengen van kantmarkeringen geen verkeersveilige situatie kan worden verzekerd. Dat het aanbrengen van kantmarkeringen feitelijk niet mogelijk zou zijn hebben zij niet onderbouwd. Hetgeen zij hebben aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de raad niet mocht uitgaan van de conclusie in de verkeersmemo dat een vrijliggend fietspad niet noodzakelijk is.

19.4. Over het betoog dat voor de uitvoering van de voorgestelde maatregelen in het plan een voorwaardelijke verplichting had moeten worden opgenomen, overweegt de Afdeling dat hiervoor geen aanleiding bestaat. De raad heeft toegezegd dat deze maatregelen zullen worden getroffen. Nu de gemeente het in haar macht heeft om bedoelde maatregelen te treffen en niet is gebleken van belemmeringen die zich hiertegen verzetten, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting op dit punt in het plan.

19.5. Nu met de komst van W&B op de Brandlichterweg het aantal verkeersbewegingen ruim onder de norm zal blijven en de verkeersmaatregelen die in de verkeersmemo zijn aanbevolen zullen worden uitgevoerd, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot verkeersonveilige situaties. Het betoog faalt.

Groenstrook

20. Stichting De Manege Denekamp betoogt dat het plan leidt tot een verkleining van de groenstrook tussen het plangebied en de manege. De groenstrook zal worden versmald van 10 m naar 5 m. Hiermee gaat volgens Stichting De Manege Denekamp een belangrijke buffer tussen de manege en het terrein van W&B verloren.

20.1. Niet is in geschil dat thans tussen de manege en het beoogde terrein van W&B een groenstrook aanwezig is. Door de raad is niet bestreden dat deze groenstrook een breedte heeft van ongeveer 10 m. Ter zitting is komen vast te staan dat de groenstrook uitsluitend op de gronden van nieuwe bedrijfslocatie staat en niet op de gronden van de manege. Het voorliggende plan voorziet tussen de manege en het terrein van W&B in een groenstrook met de bestemming "Groen" en een breedte van ongeveer 5 m. In de planregels is de voorwaardelijke verplichting opgenomen dat uitvoering wordt gegeven aan het Inrichtingsplan dat als bijlage 1 bij de planregels is opgenomen. Dit inrichtingsplan voorziet ter plaatse van de bestemming "Groen" in beplanting, onder meer langs de grens met het perceel van de manege over de hele lengte.

20.2. Stichting De Manege Denekamp stelt terecht dat de groenstrook waarin het plan voorziet smaller is dan de strook die feitelijk aanwezig is. Op grond van het vorige plan hoefde de bestaande groenstrook echter niet in stand worden gehouden en kon deze worden verwijderd. De voorziene groenstrook is weliswaar smaller, maar in het voorliggende plan is gewaarborgd dat deze in stand wordt gehouden. In zoverre heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een verbeterde situatie. Voor zover Stichting De Manege Denekamp betoogt dat een belangrijke buffer voor het geluid vanaf het terrein van W&B wordt beperkt, heeft de raad toegelicht dat de groenstrook met het oog op de landschappelijke inpassing van het bedrijf wordt gerealiseerd en niet met het oog op geluidbeperking. Daartoe wordt immers een keerwand geplaatst. Voor zover Stichting De Manege Denekamp het zicht op het terrein van W&B wenst te beperken, heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat daartoe met een groenstrook van 5 m breed kan worden volstaan. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in een groenstrook met een breedte van 5 m. Het betoog faalt.

Voorwaardelijke verplichting

21. [appellant sub 3] betoogt dat onvoldoende is gewaarborgd dat een vervangend bosperceel zal worden aangeplant. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte op dit punt geen voorwaardelijke verplichting in het plan is opgenomen.

21.1. Anders dan [appellant sub 3] veronderstelt heeft de raad niet volstaan met een privaatrechtelijke overeenkomst om de herplanting van de bomen te waarborgen. In de planregels is namelijk in artikel 3, lid 3.4.2, de voorwaardelijke verplichting opgenomen dat uitvoering wordt gegeven aan het Landschapsplan compensatie dat als bijlage 3 bij de planregels is opgenomen. Dit Landschapsplan voorziet in de herplanting van bomen op het perceel [locatie 1]. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

Natuurbeschermingswet 1998

22. [appellant sub 4] en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998). Daartoe voeren zij aan dat niet kan worden uitgesloten dat het plan leidt tot significante negatieve effecten op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden door de toename van stikstofdepositie. Voorts voeren zij aan dat ten onrechte geen passende beoordeling is verricht.

22.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

22.2. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Dit geval doet zich niet voor nu [appellant sub 4] en anderen op tenminste 1 km afstand van het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied wonen. Deze afstand is te groot om een duidelijke verwevenheid van hun individuele belangen en het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen aan te nemen. De betrokken normen van de Nbw 1998 strekken daarom niet kennelijk tot bescherming van de belangen van [appellant sub 4] en anderen. Daargelaten of dit betoog zou slagen, laat de Afdeling deze beroepsgrond gelet op artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing nu deze er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

Flora en fauna

23. [appellant sub 4] en anderen betogen dat het plan leidt tot een aantasting van de flora en fauna in de omgeving van de bedrijfslocatie. Het plan is daarom vastgesteld in strijd met de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw).

23.1. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en zijn de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) en Flora- en faunawet ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil nu het plan is vastgesteld voor 1 januari 2017 moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.

23.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

23.3. De raad heeft onderzoek laten verrichten naar de flora en fauna bij de nieuwe bedrijfslocatie. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de "Quickscan natuurwaardenonderzoek Flora- & Faunawet en pré-toets natuurbeschermingswet Brandlichterweg (ongenummerd) t.h.v. nr. 66", opgesteld door Natuurbank Overijssel, van 27 januari 2014 (hierna: de quickscan). In de quickscan wordt geconcludeerd dat vervolgonderzoek of het aanvragen van een ontheffing op grond van de Ffw niet noodzakelijk wordt geacht. [appellant sub 4] en anderen hebben de conclusies van de quickscan niet bestreden. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

Bodemkwaliteit

24. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat ten onrechte alleen de bodem ter plaatse van de nieuwe bedrijfslocatie van W&B wordt gesaneerd en niet de gehele voormalige vuilstort. Voorts zijn de bodemonderzoeken die aan het plan ten grondslag liggen gebrekkig. Het plan is vanwege de bodemverontreiniging volgens appellanten niet uitvoerbaar.

24.1. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen beroepen zich in het kader van de uitvoerbaarheid op de normen die zijn neergelegd in de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb). De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75, dat de toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb met zich brengt dat ten aanzien van in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan aangevoerde beroepsgronden wordt bezien of de in zoverre ingeroepen norm strekt tot bescherming van de belangen van degene zie zich daarop beroept.

De normen uit de Wbb strekken tot bescherming van de kwaliteit van de bodem. Het belang van [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen is gelegen in het gevrijwaard blijven van de negatieve gevolgen van het plan voor hun woon- en leefklimaat. De normen in de Wbb strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen in deze procedure bescherming zoeken. Daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden kan worden vernietigd.

Staatssteun

25. [appellant sub 4] en anderen en [appellanten sub 1] betogen dat mogelijk ongeoorloofde staatssteun is verleend. Hiertoe voeren zij aan dat een lagere financiële bijdrage voor de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit zal worden betaald dan waartoe het beleidskader KGO verplicht. Verder is aan de gemeente een te lage grondprijs betaald.

25.1. De Afdeling overweegt dat het betoog over ongeoorloofde staatssteun in deze procedure slechts indirect aan de orde kan komen en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt immers geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan.

Een dergelijk betoog kan daarom slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode, die in beginsel tien jaar bedraagt. Hieraan is niet reeds voldaan, indien [appellant sub 4] en anderen aannemelijk maken dat de staatssteun die plaats heeft of heeft gehad kan worden teruggevorderd. Daarnaast dienen zij aannemelijk te maken dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.

Daargelaten of in dit geval sprake is van ongeoorloofde staatssteun, hebben [appellant sub 4] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. In dit geval is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan de betrokkenheid van W&B niet van doorslaggevende betekenis. De enkele omstandigheid dat W&B zich in verband met een terugvordering van staatssteun als ontwikkelaar geheel of gedeeltelijk zou moeten terugtrekken, brengt nog niet met zich dat het niet mogelijk zal zijn tot de realisering van in het plan voorziene ontwikkelingen over te gaan zonder ongeoorloofde staatssteun. Hierbij betrekt de Afdeling dat niet is uitgesloten dat één of meer andere marktpartijen de realisering van de in het plan voorziene ontwikkeling - al dan niet in een aangepaste vorm die binnen het plan past - kunnen uitvoeren. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun die zal worden teruggevorderd en dat het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

26. Stichting De Manege Denekamp en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd. Daartoe voert Stichting De Manege Denekamp aan dat de raad het risico op planschade niet heeft betrokken in zijn besluit. [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat W&B de kosten van de bodemsanering niet zal kunnen dragen.

26.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

26.2. De raad dient, gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro inzicht te bieden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij kunnen eventueel te betalen tegemoetkomingen in planschade een rol spelen.

In de plantoelichting staat dat een exploitatieovereenkomst is gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Dinkelland. Hierin is tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. In hetgeen Stichting De Manege Denekamp heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat zodanige planschade zal ontstaan dat de gemeente en W&B die niet kunnen dragen.

26.3. Verder staat in de plantoelichting dat in het kader van de financiële uitvoerbaarheid een bedrijfsplan is opgesteld. In dit bedrijfsplan, opgenomen in bijlage 1 van de plantoelichting, worden de investeringen inzichtelijk gemaakt. Zoals ook blijkt uit dit bedrijfsplan komen de kosten voor de sanering, inrichting en bouw ten laste van de W&B en worden veel werkzaamheden in eigen beheer verricht. Hierover wordt eveneens opgemerkt dat verschillende banken hebben verklaard financieringen voor de nieuwe locatie te willen verstrekken, aldus de plantoelichting.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat W&B de kosten van de bodemsanering niet zou kunnen dragen.

26.4. In hetgeen Stichting De Manege Denekamp en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid op voorhand had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is binnen de planperiode. Het betoog faalt.

Verblijfsklimaat manege

27. [appellant sub 4] en anderen betogen dat de gevolgen van het plan wat betreft geurhinder en luchtvervuiling voor de manege hadden moeten worden onderzocht.

27.1. [appellant sub 4] en anderen wonen in de omgeving van het plangebied. Niet is gebleken dat zij rechten hebben met betrekking tot de manege. De normen met betrekking tot geurhinder, luchtvervuiling en de vraag of sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat bij de manege strekken niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 4] en anderen. Voor [appellant sub 4] en anderen gaat het immers om het belang dat zij gevrijwaard blijven van de vestiging van het bedrijf in de nabijheid van hun woningen en de daarmee gepaard gaande mogelijke aantasting van hun eigen woon- en leefklimaat. Daargelaten of hun betoog over de milieugevolgen voor de manege zou slagen, laat de Afdeling deze beroepsgrond gelet op artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing nu deze er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

Ontbreken exploitatieplan

28. [appellant sub 4] en anderen betogen dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld zodat de financiering van het bestemmingsplan niet is geborgd.

28.1. Het beroep van [appellant sub 4] en anderen is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld voor de gronden waarop de beoogde ontwikkeling is voorzien, zouden [appellant sub 4] en anderen niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant sub 4] en anderen geen eigenaar zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vierde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van een belang van [appellant sub 4] en anderen, dat rechtstreeks betrokken zou zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan, zijn zij evenmin belanghebbenden bij het niet vaststellen van de desbetreffende delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Het beroep van [appellant sub 4] en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk.

Zienswijzen herhaald

29. Voor zover appellanten voor het overige hebben verzocht hun zienswijzen als herhaald en ingelast te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de nota van beantwoording bij het besluit is ingegaan op deze zienswijzen. Appellanten hebben in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.

DE OMGEVINGSVERGUNNING

Stofhinder

30. [appellant sub 4] en anderen betogen dat ernstige stofhinder door het storten en opslaan van zand en grind niet is uitgesloten. Volgens [appellant sub 4] en anderen is de raad er ten onrechte vanuit gegaan dat op de bedrijfslocatie geen stof behorend tot stuifklasse S2 aanwezig zal zijn. Zij voeren aan dat de normen uit het Activiteitenbesluit onvoldoende waarborgen dat geen ernstige stofhinder zal ontstaan. Volgens [appellant sub 4] en anderen hadden voorschriften in de omgevingsvergunning moeten worden opgenomen die verplichten tot het treffen van maatregelen zoals genoemd in de Nederlandse emissierichtlijn lucht.

30.1. W&B valt onder de werking van het Activiteitenbesluit. Daarin zijn ook bepalingen opgenomen over stofhinder. Het college van burgemeester en wethouders heeft gewezen op artikel 3.32, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit dat voorschrijft dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 m van de bron met het blote oog waarneembaar is. Voor zover op het terrein van W&B stof in stuifklasse S2 zou voorkomen, heeft het college van burgemeester en wethouders gewezen op artikel 3.47, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer dat bepaalt dat aan artikel 3.32, eerste lid, onder a, bij de buitenopslag van goederen behorend tot de stuifklasse S2 in ieder geval wordt voldaan indien de stoffen door besproeiing vochtig worden gehouden. [appellant sub 4] en anderen hebben niet gemotiveerd waarom met toepassing van de Activiteitenregeling milieubeheer niet aan de normen in het Activiteitenbesluit over stofhinder zou kunnen worden voldaan. Voor het stellen van aanvullende voorschriften met betrekking tot de beperking van stof heeft het college van burgemeester en wethouders dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien. Het betoog faalt.

Overige beroepsgronden

31. Stichting De Manege Denekamp, [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen hebben ter onderbouwing van hun beroep tegen de verleende omgevingsvergunning voor het overige geen andere beroepsgronden aangevoerd dan de beroepsgronden die zijn ingediend tegen het plan. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte de omgevingsvergunning heeft verleend.

CONCLUSIE

32. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen tegen het bestemmingsplan en tegen de omgevingsvergunning, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

33. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb onder 8.2, 17.8.1, 17.13.1, 17.14.1, 17.15.1 en 17.17.1 ziet de Afdeling aanleiding de raad te veroordelen in de bij [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen gemaakte proceskosten.

Daarbij overweegt de Afdeling dat de door [appellant sub 4] en anderen opgegeven kosten voor een deskundige voor vergoeding in aanmerking komen waarbij wordt uitgegaan van het forfaitair aantal uren van 4 voor het aanwezig zijn bij de tweede zitting en het werkelijke aantal uren van 38,5 voor het opstellen van deskundigenrapporten tegen een uurtarief van een forfaitair bedrag van € 75,00. Daarnaast komen ook de reiskosten van de deskundige in aanmerking. Voor de door [appellant sub 4] en anderen opgegeven verletkosten wordt een forfaitair aantal uren van 6 per zitting gehanteerd.

De Afdeling ziet gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te gelasten dat de raad het door [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen betaalde griffierecht vergoedt.

34. Voor een proceskostenveroordeling of griffierechtvergoeding ten aanzien van Stichting De Manege Denekamp bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B], [appellant sub 4C] en Stichting Leefbaar Buitengebied tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dinkelland van 18 september 2015 tot verlening van een omgevingsvergunning ten behoeve van de vestiging van het bedrijf Werktuig & Bouwdienst Denekamp op de locatie Brandlichterweg omgenummerd, voor zover ingediend namens Stichting Leefbaar Buitengebied, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B], [appellant sub 4C] en Stichting Leefbaar Buitengebied tegen het besluit van de raad van de gemeente Dinkelland van 8 september 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Verplaatsing Werktuig en Bouwdienst Denekamp Brandlichterweg ongenummerd", voor zover ingesteld namens Stichting Leefbaar Buitengebied, en voor zover gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan, niet-ontvankelijk;

III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A], [appellante sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellante sub 1D], [appellant sub 3] en [appellant sub 4A], [appellant sub 4B], [appellant sub 4C] en Stichting Leefbaar Buitengebied, voor zover ontvankelijk, en Stichting De Manege Denekamp tegen het besluit van de raad van de gemeente Dinkelland van 8 september 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Verplaatsing Werktuig en Bouwdienst Denekamp Brandlichterweg ongenummerd" ongegrond;

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A], [appellante sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellante sub 1D], [appellant sub 3] en [appellant sub 4A], [appellant sub 4B], [appellant sub 4C] en de Stichting Leefbaar Buitengebied, voor zover ontvankelijk, en Stichting De Manege Denekamp tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dinkelland van 18 september 2015 tot verlening van een omgevingsvergunning ten behoeve van de vestiging van het bedrijf Werktuig & Bouwdienst Denekamp op de locatie Brandlichterweg omgenummerd, ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Dinkelland tot vergoeding van bij [appellant sub 1A], [appellante sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellante sub 1D] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Dinkelland tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 742,00 (zegge: zevenhonderdtweeënveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Dinkelland tot vergoeding van bij [appellant sub 4A], [appellant sub 4B], [appellant sub 4C], en Stichting Leefbaar Buitengebied in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.259,99 (zegge: tweeënvijftighonderdnegenenvijftig euro en negenennegentig cent), waarvan € 1.485,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Dinkelland aan [appellant sub 1A], [appellante sub 4B], [appellant sub 1C] en [appellante sub 4D] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX. gelast dat de raad van de gemeente Dinkelland aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt;

X. gelast dat de raad van de gemeente Dinkelland aan [appellant sub 4A], [appellant sub 4B], [appellant sub 4C], en Stichting Leefbaar Buitengebied het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Blankenstein, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Blankenstein
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017

821.


BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening (Wro)

Artikel 3.30

1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

(…)

b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

(…)

Artikel 6.13

1. Een exploitatieplan bevat:

a. een kaart van het exploitatiegebied;

b. een omschrijving van de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied;

c. een exploitatieopzet, bestaande uit:

1°. voor zover nodig een raming van de inbrengwaarden van de gronden, welke inbrengwaarden voor de toepassing van deze afdeling worden beschouwd als kosten in verband met de exploitatie van die gronden;

2°. een raming van de andere kosten in verband met de exploitatie, waaronder een raming van de schade die op grond van artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen;

3°. een raming van de opbrengsten van de exploitatie, alsmede de peildatum van de onder 1° tot en met 3° bedoelde ramingen;

4°. een tijdvak waarbinnen de exploitatie van de gronden zal plaatsvinden;

5°. voor zover nodig een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen, en zo nodig koppelingen hiertussen;

6°. de wijze van toerekening van de te verhalen kosten aan de uit te geven gronden.

Artikel 6.18

1. Ten behoeve van het bepalen van de exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden in het exploitatieplan uitgiftecategorieën vastgesteld. Zo nodig wordt daarbinnen een verder onderscheid aangebracht.

2. Per onderscheiden categorie wordt een basiseenheid vastgesteld in een hoeveelheid vierkante meters grondoppervlakte, een hoeveelheid vierkante meters vloeroppervlakte, of een andere hiermee vergelijkbare maatstaf.

3. Door elke basiseenheid te vermenigvuldigen met een per categorie vastgestelde gewichtsfactor worden gewogen eenheden vastgesteld.

4. De gewogen eenheden in het exploitatiegebied worden bij elkaar opgeteld.

5. Het verhaalbare bedrag per gewogen eenheid is het ten hoogste verhaalbare bedrag, bedoeld in artikel 6.16, gedeeld door het overeenkomstig het vierde lid berekende aantal.

Artikel 8.2

(…)

4. Als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in de artikelen 6.12, eerste en tweede lid, en 6.15, eerste lid, wordt in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 3:11

1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Artikel 6:13

Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Artikel 8:5

1. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.

Artikel 8:6

1. Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.

2. Bij elk van de bestuursrechters, genoemd in hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, kan beroep worden ingesteld tegen een besluit waarover die rechter in hoger beroep oordeelt, indien hij toepassing heeft gegeven aan artikel 8:113, tweede lid.

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Bijlage 2 bij de Awb: Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (artikelen 8:5, 8:6, 8:7, 8:105 en 8:106)

Artikel 1

Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan geen beroep worden ingesteld.

(…)

Wet ruimtelijke ordening:

(…)

b. de artikelen 3.30, eerste lid, 3.33, eerste lid, en 3.35, eerste lid, voor zover het betreft een aanwijzing;

(…)

Artikel 2

Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

(…)

Wet ruimtelijke ordening:

a. een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan, een inpassingsplan of een rijksbestemmingsplan als bedoeld in artikel 10.3, eerste lid;

(…)

Wet milieubeheer

Artikel 7.17

1. Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, derde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. 2. Indien met betrekking tot de activiteit meer dan één besluit is aangewezen, nemen de bevoegde bestuursorganen de in het eerste lid bedoelde beslissing gezamenlijk.

3. Het bevoegd gezag houdt bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven criteria.

4. Het bevoegd gezag doet mededeling van zijn beslissing door:

a. kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen, en indien is beslist dat voor de activiteit geen milieueffectrapport moet worden gemaakt, kennisgeving in de Staatscourant;

b. kennisgeving in een publicatie in een ander land indien er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in dat andere land;

c. terinzagelegging.

Besluit milieueffectrapportage

Artikel 2

(…)

5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet:

a. in zodanige gevallen en

b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Hiervan zijn uitgezonderd de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.

(…)

Omgevingsverordening Overijssel (geldend van 1 januari 2015 tot en met 21 oktober 2015)

Artikel 2.1.2 Principe van concentratie

1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.

2. In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen voorzien in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen en het realiseren van stedelijke voorzieningen om te voldoen aan een bovenregionale behoefte voor zover deze bestemmingsplannen gebieden betreffen die onderdeel uitmaken van stedelijke netwerken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor gebieden die vallen binnen nationale landschappen als bedoeld in artikel 2.6.2.

3. In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen van de streekcentra voorzien in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen en het realiseren van voorzieningen ter voldoening van een regionale behoefte.

4. In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen voorzien in woningbouw en bedrijventerrein om te voldoen aan (een deel van) de behoefte van een buurgemeente op basis van afspraken die door samenwerkende gemeenten zijn gemaakt en die passen binnen een woonvisie als bedoeld in artikel 2.2.2 en/of een bedrijventerreinenvisie als bedoeld in artikel 2.3.2.

Artikel 2.1.5. Ruimtelijke kwaliteit

1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

(…)

3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

(…)

Artikel 2.1.6. Kwaliteitsimpuls Groene omgeving

1. Bestemmingsplannen voor de groene omgeving kunnen - met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Artikel 1.1.1

1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Artikel 3.1.6

1.Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

(…)

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 3.32

1. Goederen worden in de buitenlucht zodanig op- of overgeslagen dat:

a. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;

(…)

Activiteitenregeling milieubeheer

Artikel 3.47

Aan artikel 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij de buitenopslag van goederen behorend tot de stuifklasse S2 van bijlage 3 bij het besluit in ieder geval voldaan indien de stoffen door besproeiing vochtig worden gehouden.

Planregels

Begrippen

1.7 agrarisch loonbedrijf

een bedrijf, inclusief bijbehorend kantoor, dat uitsluitend of overwegend arbeid verricht ter productie of levering van goederen of diensten aan agrarische bedrijven met behulp van (landbouw)werktuigen en (landbouw)apparatuur of het verrichten van werkzaamheden tot onderhoud of reparatie van (landbouw)werktuigen of -apparatuur.

1.28 overige loonwerkdiensten

het verlenen van diensten of arbeid op het gebied van cultuurtechnische werkzaamheden, infrastructurele werken of voorzieningen, onderhoud van (openbare)groenvoorzieningen en ander daaraan gerelateerd of daaraan gelijk te stellen loonwerk.

Bestemming "Bedrijf"

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van een agrarisch loonbedrijf al dan niet in combinatie met overige loonwerkdiensten tot en met milieucategorie 3.1;

b. bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van een grondverzetbedrijf tot en met milieucategorie 3.1;

met daaraan ondergeschikt:

c. een kantoor uitsluitend ten dienste van het bepaalde onder a en b;

d. verhuur van agrarisch materieel en materieel ten behoeve van grondverzet;

e. verhuur van containers;

f. detailhandel in zand en grind uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van detailhandel - zand en grind';

g. het verrichten van werkzaamheden tot onderhoud of reparatie van (landbouw)werktuigen en/of (landbouw)apparatuur;

h. opslag van zand, grind, kalk, puin en bouw- en sloopafval, teelaarde en soortgelijke materialen;

i. wegen en paden;

j. water;

k. groenvoorzieningen;

l. parkeervoorzieningen;

met de daarbijbehorende:

m. tuinen, erven en terreinen;

n. bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

3.4.1 Strijdig gebruik

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in ieder geval gerekend:

(…)

d. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel, anders dan productiegebonden detailhandel of detailhandel als bedoeld in lid 3.1;

e. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel met een oppervlakte van meer dan 200 m²;

f. het gebruik van een puinbreker.

3.4.2 Voorwaardelijke verplichting landschapsmaatregelen

a. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in Bijlage 1 opgenomen Inrichtingsplan en het in Bijlage 3 opgenomen Landschapsplan compensatie teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing;

b. In afwijking van het bepaalde onder a mogen gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming worden gebruikt onder de voorwaarde dat binnen één jaar na het tijdstip van onherroepelijk worden van het bestemmingsplan uitvoering wordt gegeven aan de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in Bijlage 1 opgenomen Inrichtingsplan en het in Bijlage 3 opgenomen Landschapsplan compensatie en het teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.

3.4.3 Voorwaardelijke verplichting gebouw

Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming zonder het realiseren en de instandhouding van een gebouw, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' met een geluid afschermende werking zoals gemodelleerd in het akoestisch onderzoek en de aanvulling (Buijvoets d.d. 10 april 2015) en het advies van Tideman (d.d. 18 mei 2015), zoals opgenomen Bijlage 2.

3.4.4 Voorwaardelijke verplichting keerwand

Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming zonder het realiseren en de instandhouding van een keerwand met een minimale bouwhoogte van 4,50 meter, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' met een geluid afschermende werking zoals bepaald in het advies van Tideman (d.d. 18 mei 2015), zoals opgenomen in Bijlage 2.

Bestemming "Bos"

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bos' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van landschappelijke waarden in de vorm van in hoogte opgaand groen en groenvoorzieningen. De beplanting van de voor 'Bos' aangewezen gronden is in overeenstemming met het in Bijlage 3 bij de planregels opgenomen landschapsplan;

(…)

Bestemming "Groen"

De voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van landschappelijke waarden in de vorm van in hoogte opgaand groen en groenvoorzieningen. De beplanting van de voor 'Groen' aangewezen gronden bestaat uit de plantsoorten zoals genoemd in het in Bijlage 1 bij deze regels opgenomen Inrichtingsplan;

(…)