Uitspraak 201600147/1/A1


Volledige tekst

201600147/1/A1.
Datum uitspraak: 25 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Lunteren, gemeente Ede,
2. [appellant sub 2], wonend te Lunteren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 december 2015 in zaak nr. 14/968 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2014 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een pluimveestal, het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met de regels van ruimtelijke ordening en het veranderen van een inrichting op het perceel [locatie 1] te Lunteren.

Bij tussenuitspraak van 17 maart 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken het gebrek in de motivering van het besluit van 13 januari 2014 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 21 mei 2015 heeft het college voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning.

Bij uitspraak van 1 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 13 januari 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard en de besluiten van 13 januari 2014 en 21 mei 2015 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] heeft nog nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. F.H. Damen, advocaat te Rotterdam, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door ing. H.W. Ebbers, en het college, vertegenwoordigd door G.H. Landeweerd, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" rust op het perceel een agrarische bestemming, met onder andere de aanduidingen "reconstructiewetzone-verwevingsgebied", "specifieke vorm van agrarisch-agrarisch bedrijf groot" en "Intensieve veehouderij". [appellant sub 1] exploiteert op het perceel een pluimveebedrijf. Hij wenst het bedrijf uit te breiden naar een veebestand van 180.000 leghennen. Om de bouw van een nieuwe stal mogelijk te maken, heeft het college bij besluit van 19 november 2013 het wijzigingsplan "Agrarisch Buitengebied, Lunteren, [locatie 1]-[locatie 2]" vastgesteld. Dit wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de maximum oppervlakte bedrijfsbebouwing van ongeveer 7.290 m² naar 9.750 m² ter plaatse van het perceel. Bij uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:707 heeft de Afdeling het door [appellant sub 2] tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, zodat het wijzigingsplan in rechte vast staat. Op grond van artikel 3.6, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening maakt het wijzigingsplan deel uit van het bestemmingsplan.

Het bouwplan voorziet in de realisering van een nieuwe stal aan de zuidzijde van het perceel. Na realisering van het bouwplan zal de totale oppervlakte van de bedrijfsbebouwing op het perceel ongeveer 9.700 m² zijn. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan omdat het bouwvlak met drie meter zal worden overschreden en het een niet-agrarische nevenactiviteit, te weten het mengen van veevoeder ten behoeve van dieren op het perceel en andere locaties, mogelijk maakt. Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met de artikelen 3.4.1 en 3.6.3 van de planregels omgevingsvergunning verleend. [appellant sub 2] woont op het perceel [locatie 2] ten noordoosten van het pluimveebedrijf. Hij bewoont de voormalige bedrijfswoning binnen het agrarisch perceel waartoe ook het pluimveebedrijf van [appellant sub 1] behoort. [appellant sub 2] verzet zich tegen de verleende omgevingsvergunning, omdat hij vreest dat de gevolgen van de uitbreiding zijn woon- en leefklimaat ernstig zullen aantasten.

De procedure bij de rechtbank

2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college zich in het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 2.14, zevende lid, van de Wabo meebrengt dat de woning van [appellant sub 2] niet hoeft te worden beschermd tegen milieugevolgen van de inrichting van [appellant sub 1], omdat de woning hiervan planologisch deel uitmaakt, en dat de luchtkwaliteit ter plaatse van deze woning om die reden niet hoeft te worden beoordeeld. De rechtbank heeft vanwege dit door haar geconstateerde gebrek aanleiding gezien om het college de gelegenheid te bieden om het besluit te herstellen. Het college heeft hiervan gebruik gemaakt en bij besluit van 21 mei 2015, zoals dat is gecorrigeerd op 14 augustus 2015, voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden waardoor ook ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] aan de luchtkwaliteitsnormen zal worden voldaan. Bij uitspraak van 1 december 2015 is de rechtbank teruggekomen van voormeld oordeel in de tussenuitspraak en heeft zij overwogen dat het college op goede gronden heeft beslist dat artikel 2.14, zevende lid, van de Wabo meebrengt dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] niet behoeft te worden beoordeeld, voor zover de omgevingsvergunning ziet op de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Dit laat naar het oordeel van de rechtbank evenwel onverlet dat de luchtkwaliteit wel een rol speelt bij de beoordeling van de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, omdat uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening ter plaatse sprake moet zijn van een goed woon- en leefklimaat. Nu het college dat niet heeft onderzocht, heeft de rechtbank het besluit van 13 januari 2014 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Omdat daarmee de grondslag aan het aanvullende wijzigingsbesluit van 21 mei 2015 is komen te ontvallen, heeft de rechtbank ook dat besluit vernietigd.

Incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

3. [appellant sub 2] heeft in de schriftelijke uiteenzetting van 25 maart 2016 te kennen gegeven dat dit stuk tevens te beschouwen is als incidenteel hoger beroep. Weliswaar heeft [appellant sub 2] in deze uiteenzetting vermeld dat hij zich goed kan vinden in de uitspraak van 1 december 2015, maar ter zitting van de Afdeling heeft hij verduidelijkt dat hij heeft beoogd te betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn woning deel uitmaakt van de inrichting van [appellant sub 1]. [appellant sub 2] heeft hiertoe aangevoerd dat zijn woning niet op hetzelfde kadastrale perceel is gelegen als de inrichting waarvoor de omgevingsvergunning is verleend.

3.1. Bij uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2220, heeft de Afdeling overwogen dat de woning van [appellant sub 2] deel uitmaakt van de daar aan de orde zijnde aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor de inrichting van [appellant sub 1]. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak voorts overwogen dat, nu de woning van [appellant sub 2] ligt binnen het terrein van de inrichting, de rechtbank er terecht vanuit is gegaan dat het college de gevolgen van het project wat betreft het aspect luchtkwaliteit bij zijn woning niet hoefde te onderzoeken.

De rechtbank heeft onweersproken vastgesteld dat ook in deze procedure, blijkens de bij de aanvraag om vergunning behorende tekeningen, omgevingsvergunning is gevraagd voor een inrichting waarvan de woning van [appellant sub 2] deel uitmaakt. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd wordt dan ook geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ook in deze procedure de luchtkwaliteit niet hoefde te onderzoeken, voor zover de omgevingsvergunning ziet op de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.

Het betoog faalt.

Hoger beroep van [appellant sub 1]

4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] van belang is bij de beoordeling van de activiteit planologisch strijdig gebruik, omdat uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening sprake moet zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hiertoe voert [appellant sub 1] aan dat de woning van [appellant sub 2] planologisch gezien tot de inrichting van [appellant sub 1] behoort en dat het college de luchtkwaliteit ter plaatse van deze woning derhalve niet in de beoordeling hoefde te betrekken. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat het bouwplan voldoet aan de in artikel 3.4.1 van de planregels opgenomen voorwaarden, zodat het college bevoegd was om met toepassing van deze planregel omgevingsvergunning te verlenen voor overschrijding van het bouwvlak en dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling de hierdoor ontstane situatie planologisch aanvaardbaar moet worden geacht. Voor zover wel een nadere beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid dient plaats te vinden, voert [appellant sub 1] aan dat de geringe overschrijding van het bouwvlak plaats vindt op geruime afstand van de woning van [appellant sub 2] en dat slechts beoordeeld moet worden of de gevolgen van die oppervlakte van de nieuwe stal zodanig zijn dat geen sprake meer is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.1. Het college heeft in dit geval met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan. Nu de toepassing van dit wettelijk voorschrift niet is vermeld in het tweede lid van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer, heeft [appellant sub 1] terecht aangevoerd dat het college het in dat artikel bepaalde omtrent de eisen van luchtkwaliteit niet in acht hoefde te nemen bij de beslissing op de aanvraag om omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan.

Zowel het perceel van [appellant sub 1] als het perceel van [appellant sub 2] heeft de bestemming "Agrarisch" en beide percelen liggen binnen één bouwvlak. De voor "Agrarisch" aangewezen gronden zijn wat wonen betreft alleen bestemd voor wonen in een bedrijfswoning. Ingevolge het bestemmingsplan mag een bedrijfswoning niet worden bewoond door derden, maar slechts door een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of terrein noodzakelijk is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:707, die betrekking heeft op het in rechtsoverweging 1 vermelde wijzigingsplan van 19 november 2013, is de woning van [appellant sub 2] daarmee planologisch gezien onderdeel van het naastgelegen pluimveebedrijf. De Afdeling heeft in die uitspraak geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de milieuaspecten vanwege de uitbreiding van het pluimveebedrijf de woning van [appellant sub 2] ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.

Geen aanleiding bestaat om ter zake van de thans voorliggende omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo anders te oordelen. Dat [appellant sub 2] de woning in strijd met het bestemmingsplan niet als agrarische bedrijfswoning gebruikt, maar als burgerwoning, biedt daarvoor, anders dan waarvan de rechtbank lijkt uit te gaan, geen grond. Het college hoeft bij de beslissing op de aanvraag om omgevingsvergunning in redelijkheid geen rekening te houden met het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning als burgerwoning. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft in de door [appellant sub 2] aangevoerde gronden ten onrechte aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit van 13 januari 2014.

Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, het ter uitvoering van de tussenuitspraak genomen herstelbesluit van 21 mei 2015, terecht vernietigd.

Het betoog slaagt.

Conclusie

5. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak van 1 december 2015 dient te worden vernietigd, voor zover het beroep van [appellant sub 2] gegrond is verklaard en het besluit van 13 januari 2014 is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 13 januari 2014 van het college alsnog ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak van 1 december 2015 dient voor het overige, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

6. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 1] wordt terugbetaald.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 december 2015 in zaak nr. 14/968, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 2] gegrond is verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 13 januari 2014, kenmerk 2012W0939, is vernietigd;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. verklaart het bij de rechtbank door [appellant sub 2] ingestelde beroep tegen het besluit van 13 januari 2104 van het college van burgemeester en wethouders van Ede, kenmerk 2012W0939, ongegrond;

VI. gelast dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Deen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017

604.