Uitspraak 201605094/1/R6


Volledige tekst

201605094/1/R6.
Datum uitspraak: 11 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Purmerend,
2. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Purmerend,

en

de raad van de gemeente Purmerend,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Klein Where 2016" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [belanghebbende], namens [appellante sub 2A], en [appellant sub 2B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door C. Wals, [belanghebbende] en [appellant sub 2B], bijgestaan door mr. E.J.J.P. Engels, rechtsbijstandverlener te Heerlen, en de raad, vertegenwoordigd door S. Koot en J. Cohen, bijgestaan door mr. J.W.M. Hagelaars, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het bestemmingsplan voorziet in de realisering van woningen op het voormalig bedrijventerrein "De Where" in Purmerend. Het plangebied is centraal in Purmerend gelegen en wordt omsloten door boezemwater de Where aan de noordzijde, de Purmerringvaart aan de oostzijde, de Purmerweg aan de zuidzijde en een sloot aan de westzijde. Het plan voorziet volgens de raad in de transformatie van het verouderde bedrijventerrein naar een aantrekkelijk woongebied met de uitstraling van een tuindorp, waar in totaal ongeveer 130 woningen en het aanwezige groen nauw met elkaar worden verweven. Ten behoeve van de nieuwe woningen is aan de gronden van het plangebied de bestemming "Wonen" toegekend. Verder zijn aan de gronden de bestemmingen "Verkeer", "Groen" en "Water" toegekend.

Binnen het plangebied bevinden zich op het perceel [locatie 1] het bedrijfspand en de bedrijfswoning van [appellant sub 1] en op het perceel [locatie 2] de bedrijven [appellante sub 2A], CP Extrusion B.V., TechniSupport B.V. en Stichting MTB Motorsport van [belanghebbende] met op het perceel [locatie 3] een bedrijfswoning die wordt bewoond door [appellant sub 2B]. Ten behoeve van de bedrijven met bedrijfswoning van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] zijn in het plan de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf" en "bedrijfswoning" toegekend. De bedrijfsactiviteiten en de bedrijfswoning van [appellant sub 1] zijn niet langer als zodanig bestemd.

De raad heeft ten behoeve van het plangebied een exploitatieplan vastgesteld, omdat het kostenverhaal en de inrichting van het plangebied nog niet volledig zijn verzekerd. De raad heeft de percelen [locatie 3] en [locatie 2] buiten het gebied van het exploitatieplan gelaten, zodat deze gronden geen deel uitmaken van het exploitatieplan.

Het bestemmingsplan

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. [appellant sub 1] is eigenaar van gronden in het plangebied waarop een bedrijfspand aanwezig is dat door hem wordt verhuurd ten behoeve van een aannemersbedrijf. Bij het bedrijf behoort een bedrijfswoning. Hij betoogt allereerst dat de in het plan voorziene transformatie van de bestaande bedrijfsfuncties naar een woonfunctie niet in overeenstemming is met de beleidsuitgangspunten die op grond van het provinciale en gemeentelijke beleid hiervoor gelden. Hij wijst in dit verband op het provinciale beleid neergelegd in het beleidsstuk "Herstructurering en intelligent ruimtegebruik bedrijventerrein" en de Structuurvisie Noord-Holland 2014, op de uitgangspunten in de Regiovisie Waterland 2040 en het gemeentelijke beleid neergelegd in de Structuurvisie Purmerend 2005 - 2020.

Provinciale Ruimtelijke Verordening en provinciaal beleid

3.1. Wat het provinciale beleidsstuk "Herstructurering en intelligent ruimtegebruik bedrijventerrein" betreft wijst [appellant sub 1] erop dat in de plantoelichting moet worden verantwoord hoe bij de beoogde transformatie een vermindering of verlies aan bedrijventerrein wordt gecompenseerd. Hij betoogt dat niet inzichtelijk is gemaakt dat deze compensatie daadwerkelijk bestaat en haalbaar en uitvoerbaar is.

De raad stelt zich in dit verband op het standpunt dat het beleidsstuk waaraan [appellant sub 1] wat de vereiste compensatie betreft refereert hier geen betrekking op heeft, aangezien het herstructureringsprogramma met betrekking tot verouderde bedrijventerreinen uitsluitend ziet op de door de provincie hiervoor ingestelde subsidieregeling. De raad betoogt dat de compensatie waarop [appellant sub 1] doelt is geregeld in de Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland. Dit standpunt van de raad is juist.

3.2. Artikel 11, derde lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in transformatie van bedrijfsterrein geeft een verantwoording over de wijze waarop in het verlies aan bedrijfsterrein wordt voorzien zowel wat betreft oppervlakte als beschikbaarheid van voldoende terrein voor specifieke milieubelastende bedrijfssoorten".

3.3. In de plantoelichting is vermeld dat door de transformatie van bedrijventerrein De Where naar woongebied Klein Where (met inpassing van één gevestigd bedrijf) ter plaatse circa 1,9 hectare voor bedrijven tot en met milieucategorie 3.1 en circa 0,6 hectare voor bedrijven tot en met milieucategorie 2 aan ruimte voor bedrijvigheid wordt onttrokken. De ontwikkeling van het bedrijventerrein De Baanstee-Noord vindt mede plaats om de transformatie naar woningbouw van de bestaande bedrijventerreinen De Where en De Wagenweg op gang te kunnen brengen. Daarnaast kunnen bedrijven met bedrijfsactiviteiten in deze milieucategorieën ook op de bestaande bedrijventerreinen De Baanstee-Oost, De Baanstee-West en De Koog terecht. Gelet hierop wordt in de plantoelichting geconcludeerd dat met de transformatie van bedrijventerrein De Where naar woongebied Klein Where het voor bedrijven beschikbare areaal niet in de knel komt.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee voldoende gemotiveerd dat ook met de realisering van het thans voorliggende plan er voor de betreffende bedrijvigheid in de genoemde milieucategorieën zowel wat betreft oppervlakte als beschikbaarheid voldoende bedrijfsterrein beschikbaar blijft en dat het plan in zoverre in overeenstemming is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland niet verplicht tot een compensatie van bedrijfsterrein voor een individueel bedrijf en het bestaan van zekerheid over de haalbaarheid en uitvoerbaarheid hiervan. Wat betreft compensatie voor het bedrijfsterrein van de thans op het bedrijventerrein De Where aanwezige bedrijven, die bij de realisering van het plan daar niet langer gevestigd kunnen zijn, stelt de raad terecht dat deze grondeigenaren worden gecompenseerd doordat de gemeente tot aankoop dan wel onteigening van deze gronden zal overgaan, waarbij een volledige schadeloosstelling zal worden toegekend.

Het betoog faalt.

Provinciale structuurvisie en Regiovisie Waterland

3.4. [appellant sub 1] wijst erop dat uit de Structuurvisie Noord-Holland 2040 (hierna: de Structuurvisie) en de Regiovisie Waterland 2040 (hierna: de Regiovisie) volgt dat moet worden voldaan aan het uitgangspunt dat de vraag naar woningen zoveel mogelijk wordt gerealiseerd binnen bestaand bebouwd gebied. [appellant sub 1] meent dat de goede ontsluiting en bereikbaarheid van het plangebied dit gebied juist een ideale locatie maken voor de ontwikkeling van nieuwe en/of handhaving van bestaande (lichtere) bedrijvigheid. Na herontwikkeling en modernisatie zou het bedrijventerrein De Where goede kansen bieden voor de inwoners van Purmerend voor de vestiging van kleinere bedrijven binnen de gemeente. Dit zou kunnen bijdragen aan het afnemen van het woon- en werkverkeer van en naar de gemeenten Amsterdam en Zaanstad. Verder wijst [appellant sub 1] er in dit verband op dat in de Regiovisie de nadruk wordt gelegd op het concept Waterlands Werken voor het ontwikkelen van kleinschalige woonwerklandschappen en woonwerkeenheden in woongebieden, op grond waarvan het behouden van zijn bedrijfsbestemming in de te ontwikkelen woonwijk Klein Where tot de mogelijkheden behoort.

De raad betoogt dat met het voorliggende plan invulling wordt gegeven aan de in beide visies genoemde uitgangspunten. De visies houden volgens hem niet in dat een verouderd bedrijventerrein als De Where koste wat kost behouden moet blijven. Hierbij wijst de raad er op dat binnen de gemeente Purmerend voor de uitbreiding van bedrijvigheid voldoende ruimte bestaat op de bestaande bedrijventerreinen De Baanstee-Oost, De Baanstee-West en De Baanstee-Noord en op het nog te ontwikkelen bedrijventerrein Kommetje A7 tot de Poort van Purmerend.

3.5. Uitgangspunt van de Structuurvisie, vastgesteld door provinciale staten van Noord-Holland op 21 juni 2010, is om de woningvraag zoveel mogelijk te realiseren binnen het zogenoemd Bestaand Bebouwd Gebied. De provincie Noord-Holland verwacht dat tot 2040 ten minste een netto toevoeging aan de woningvoorraad nodig is van ruim 200.000 woningen, ongeveer 35.000 in de periode 2010-2030 in Noord-Holland Noord.

3.6. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. De raad heeft het genoemde provinciaal beleid in de besluitvorming betrokken, hetgeen blijkt uit hetgeen hierover in de plantoelichting is verwoord. Nu het plangebied is gelegen binnen Bestaand Bebouwd Gebied en met de beoogde realisering van in totaal ongeveer 130 woningen wordt voorzien in de volgens de Structuurvisie aanwezige woningbehoefte, wordt overigens in overeenstemming met dit beleid gehandeld.

Het betoog faalt.

3.7. In de Regiovisie, vastgesteld door het algemeen bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsorgaan Waterland in juli 2009, hebben zeven Waterlandse gemeenten, waaronder de gemeente Purmerend, hun koers bepaald voor het ruimtelijk beleid op lange termijn. Uitgangspunt van de Regiovisie is het behouden en zo mogelijk versterken van het kenmerkende authentieke karakter van de regio Waterland, met de noodzakelijke sociaal-economische en infrastructurele impulsen om de kernen vitaal te houden en het gebied binnen de Metropoolregio Amsterdam bereikbaar te maken. Naast maatregelen om het authentieke karakter van het landelijk gebied te bewaren, vergt dat op veel locaties een forse inspanning in de kwaliteit van de leefomgeving, selectieve uitbreiding voor noodzakelijke sociaal-economische ontwikkelingen en duurzame oplossingen voor beheer en terugdringing van het woon-werkverkeer, aldus de Regiovisie. Op die manier ontstaat een duurzame vitale regio met een herkenbaar eigen karakter. In de Regiovisie is vermeld dat Purmerend nadrukkelijker een centrumfunctie heeft en dat geconcentreerd rond Purmerend en bij een hoogwaardige openbaar vervoer- en weginfrastructuur, waar dit ruimtelijk verantwoord is, wordt gestreefd naar de ontwikkeling van kleinschalige uitleggebieden voor wonen en werken. Deze moeten een meerwaarde opleveren voor de diversiteit en vitaliteit van woon- en werkmilieus en tevens een opwaardering betekenen van de gebruiks- en belevingswaarde van bepaalde landschappen. Wat betreft de behoefte aan bedrijventerreinen vervult de regio Waterland een iets kleinere rol dan gevraagd wordt vanuit de zogenoemde PlaBeKa-nota. Naast het bedrijventerrein De Baanstee-Noord kan de ontwikkeling van het bedrijventerrein Poort van Purmerend zorgen voor groei en innovatie. In Purmerend wordt met name ingezet op de intensivering van deze nieuwe bedrijventerreinen, aldus de Regiovisie. In de Regiovisie wordt verder ten aanzien van de invulling van bedrijvigheid vermeld dat daarnaast vooral gezocht zal moeten worden naar kleinere maatwerkoplossingen, bijvoorbeeld met het concept Waterlands Werken met de mogelijkheid van kleinschalige woonwerklandschappen en woonwerkeenheden in woonwijken en vrijkomende agrarische complexen.

3.8. Gezien de in de Regiovisie vermelde uitgangspunten ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de in het plan voorziene transformatie van het bedrijventerrein De Where naar de beoogde woonwijk hiermee niet in overeenstemming zou zijn. Door de woonwijk te concentreren binnen het bestaande gebied van Purmerend worden de reeds bestaande verkeers- en vervoersnetwerken optimaal benut en wordt een voldoende en gedifferentieerd aanbod van sociaal-culturele voorzieningen behouden. Met de voorziene verbreding van de N244 als hoofdontsluiting voor Purmerend, wordt beoogd de vereiste bereikbaarheid van dit gebied te garanderen. Verder blijkt uit de plantoelichting dat de bebouwingsstructuur van het bedrijventerrein De Where bestaat uit een verzameling van eenvoudige bedrijfshallen gericht op een parallel aan de Purmerweg lopende centrale ontsluiting, waarbij een in de zuidwesthoek gelegen deel is bestemd voor maatschappelijke doeleinden. Het bedrijventerrein als geheel is verouderd, het gebied ligt voor een deel braak en diverse panden staan leeg. Dit is voor de raad aanleiding geweest om het bedrijventerrein te transformeren tot een woonwijk en de bestaande bedrijven, behalve die op het perceel [locatie 2], te laten verplaatsen.

Uit de hierna te bespreken Structuurvisie Purmerend 2005 - 2020, vastgesteld door de raad op 2 maart 2006, waarin een toetsingskader voor gewenste en bestaande ontwikkelingen binnen de gemeente is neergelegd, blijkt dat toen reeds is voorgesteld om het verouderde bedrijventerrein De Where te transformeren naar wonen en is gesteld dat deze locatie bij uitstek geschikt is voor een bijzonder woonmilieu aan het water. Zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen, blijft er voor de betreffende bedrijvigheid in de vestiging waarin het bedrijventerrein De Where voorzag, in de gemeente Purmerend voldoende bedrijfsterrein beschikbaar. Dit sluit aan bij het in de Regiovisie vermelde uitgangspunt dat de intensivering van deze vorm van bedrijvigheid op de bedrijventerreinen De Baanstee-Noord en Poort van Purmerend voor groei en innovatie zorgen en daarom wenselijk wordt geacht. De Regiovisie bevat verder geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de transformatie van het bedrijventerrein naar een woonwijk, zoals in dit geval, uitsluitend in de vorm van een combinatie van wonen en bedrijvigheid zou zijn toegestaan. De raad heeft ter zitting toegelicht dat in de gemeente Purmerend als beleidsuitgangspunt geldt dat terughoudend wordt omgegaan met het wonen op bedrijventerreinen waarop bedrijven met een zwaardere milieucategorie zijn toegestaan, aangezien dit uit ruimtelijk oogpunt voor problemen zorgt. Als voorbeelden van bedrijventerreinen waar op dit moment wel een combinatie van een bedrijfswoning bij een bedrijf is toegestaan noemt de raad de bedrijventerreinen De Koog, De Baanstee-Oost en De Baanstee-West.

Wat betreft het in de Regiovisie vermelde concept Waterlands Werken heeft de raad ter zitting toegelicht dat het daarbij gaat om kleinschalige woon-werkgebieden, waarbij in woonwijken een beperkte vorm van bedrijvigheid is toegestaan die zich qua milieubelasting en andere ruimtelijke effecten goed verdraagt met de woonfunctie, zoals een kantoor aan huis. De mate van overlast die de vorm van bedrijvigheid geeft, is daarvoor bepalend. Gelet hierop behoort de op het perceel [locatie 1] bestaande bedrijfsfunctie niet tot de beperkte vorm van bedrijvigheid waarop het concept Waterlands Werken ziet. In hetgeen [appellant sub 1] betoogt ziet de Afdeling geen aanknopingspunt te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de raad.

Het betoog faalt.

Gemeentelijke structuurvisie

3.9. Wat betreft de Structuurvisie Purmerend 2005 - 2020 (hierna: de gemeentelijke Structuurvisie) wijst [appellant sub 1] erop dat het plan in strijd is met het uitgangspunt om een bestaande bedrijfsfunctie te verbinden met een woonfunctie om een betere woon-werkbalans te realiseren en een bijdrage te leveren aan het terugdringen van de automobiliteit binnen de Randstad.

3.10. De raad stelt dat de gemeentelijke Structuurvisie expliciet voorziet in de transformatie van het verouderde bedrijventerrein De Where naar een woonwijk en dat aan de in de gemeentelijke Structuurvisie eveneens genoemde - meer algemene - ambitie van een evenwichtiger woon-werkbalans door het bevorderen van bedrijvigheid in de eigen gemeente op een andere wijze invulling wordt gegeven, onder meer met de ontwikkeling van de bedrijventerreinen De Baanstee-Noord en het Kommetje A7. Verder is het bedrijventerrein De Where niet langer geschikt om aan de in de huidige tijd wenselijk geachte vestigingseisen te voldoen en is het bedrijventerrein en de daarop aanwezige bedrijfsbebouwing wat het gebruik, de ligging en de verschijningsvorm betreft niet geschikt om binnen het plangebied de bedrijfsfunctie te combineren met een woonfunctie. Van strijd met de gemeentelijke Structuurvisie is volgens de raad dan ook geen sprake.

3.11. In de gemeentelijke Structuurvisie is als ambitie vermeld dat gewerkt wordt aan versterking van de woon-werkbalans door binnen de gemeente Purmerend meer werkgelegenheid te bieden, waardoor de gemeente als typische forensenstad minder afhankelijk wordt van Amsterdam en van de infrastructuur van en naar Purmerend die steeds voller wordt. Purmerend kan haar eigen sterke economische punten, aanvullend op de Amsterdamse economie, verder versterken. Wat betreft de toekomstige bestemming van bestaande bedrijventerreinen is op verschillende plaatsen in de gemeentelijke Structuurvisie vermeld dat het de bedoeling is om het bestaande bedrijventerrein De Where te transformeren naar wonen, omdat deze locatie bij uitstek geschikt is voor een bijzonder woonmilieu aan het water. Wat betreft de vestiging van bedrijven wordt vermeld dat deze op de (overige) bestaande bedrijventerrein blijven en dat het bedrijventerrein De Baanstee-Noord wordt ontwikkeld voor verdere uitbreidingsmogelijkheden. Anders dan [appellant sub 1] meent, is om de in de gemeentelijke Structuurvisie genoemde ambitie van het realiseren van een betere woon-werkbalans te kunnen bereiken daarin niet als maatregel vermeld de op een bestaand bedrijventerrein aanwezige bedrijfsfunctie te combineren met een wenselijk geachte woonfunctie. Nu uit de gemeentelijke Structuurvisie duidelijk blijkt dat het de bedoeling is om het bedrijventerrein De Where te transformeren naar wonen en dit niet in strijd is met andere hierin genoemde uitgangspunten, bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan met de gemeentelijke Structuurvisie in strijd is.

Het betoog faalt.

Bedrijfsvoering op het perceel [locatie 1]

4. [appellant sub 1] betoogt dat met het plan de bestaande bedrijfsfunctie en daarmee de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het perceel [locatie 1] ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Hij meent dat de bedrijfsvoering op zijn gronden binnen het plangebied kan worden ingepast door de binnen het plangebied benodigde parkeerplaatsen op een andere wijze of met een andere verkaveling van de gronden te realiseren, dan op de gronden van zijn perceel. Het algemeen belang van de realisering van woningbouw is onvoldoende afgewogen tegenover zijn bedrijfsbelang.

4.1. Het plan voorziet op de gronden van [appellant sub 1] op het perceel [locatie 1] in de bestemming "Verkeer" en deels in de bestemming "Wonen". De bestemming "Verkeer" is nodig voor de ontsluiting van de in het plangebied voorziene woningbouw. In het vorige bestemmingsplan "De Gors e.o. 2010", vastgesteld door de raad op 21 oktober 2010, waren aan de gronden de bestemming "Bedrijf - 1", de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" en een bouwvlak toegekend.

4.2. In de toelichting van bestemmingsplan "De Gors e.o. 2010" heeft de raad, in navolging van de in de gemeentelijke Structuurvisie opgenomen vermelding dat het de bedoeling is om het bestaande bedrijventerrein De Where te transformeren naar wonen, reeds verwoord dat voor het bedrijventerrein De Where in de nabije toekomst woonontwikkelingen zijn voorzien, die door middel van een partiële herziening van het bestemmingsplan mogelijk gemaakt kunnen worden. In verband hiermee heeft de raad op 19 februari 2015 een voorbereidingsbesluit vastgesteld voor het gebied Klein Where en voor de twee aangrenzende percelen Purmerweg 19 en 21. Met dit voorbereidingsbesluit kunnen ongewenste ontwikkelingen worden tegengegaan die wel in het bestemmingsplan "De Gors e.o. 2010" passen, maar niet passen in het voor dit gebied in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Bij besluit van 22 september 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders op de gronden van het perceel [locatie 1] een voorlopig voorkeursrecht gevestigd, dat de raad op 26 november 2015 heeft verlengd.

4.3. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

In beginsel dient op een perceel legaal bestaande bebouwing en bestaand gebruik als zodanig in het bestemmingsplan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien. In dat geval kan het bestaande legale bouwwerk en het gebruik onder het overgangsrecht worden gebracht, mits de raad aannemelijk maakt dat het bouwwerk en het gebruik binnen de planperiode worden verwijderd en beëindigd. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen.

4.4. De raad betoogt dat [appellant sub 1] het perceel [locatie 1] recent heeft gekocht en dat op dat moment al duidelijk was dat het bedrijventerrein en ook zijn perceel zouden worden getransformeerd tot woningbouwlocatie. Ten tijde van de ondertekening van de koopovereenkomst was het voorbereidingsbesluit van 19 februari 2015 reeds in werking getreden. [appellant sub 1] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij destijds op de hoogte was van het bestaan van woningbouwplannen en dat hij er wel rekening mee hield dat er in de toekomst wat ging gebeuren, maar dat deze woningbouwplannen toen nog niet concreet waren. De mate van concreetheid van de woningbouwplannen maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat [appellant sub 1] ten tijde van de aankoop van het perceel daarmee geen rekening moest houden.

Verder betoogt de raad dat het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet mogelijk is het op het perceel [locatie 1] bestaande bedrijf in de woningbouwplannen in te passen. In dit verband wijst de raad op de omstandigheden dat het perceel van [appellant sub 1] midden in het plangebied is gelegen, het perceel niet de voor een aansluiting op de toekomstige woonblokken gewenste kaveldiepte heeft en op de gronden van het perceel is beoogd te voorzien in de voor de woningbouw benodigde centrale ligging van parkeerplaatsen. De raad acht in dit verband verder van belang dat bij een door [appellant sub 1] gewenste inpassing van het bestaande bedrijf rekening moet worden gehouden met de ruimtelijke uitstraling uit een oogpunt van milieubelasting voor de woningen, hetgeen zou betekenen dat naast de woningen die deels op de gronden van het perceel zijn geprojecteerd, ook andere in de nabijheid geprojecteerde woningen niet zouden kunnen worden gerealiseerd. Hierbij acht de raad ook van belang dat de inpassing van het bedrijf in de woonwijk afbreuk zal doen aan de volgens het beeldkwaliteitsplan gewenste ruimtelijke uitstraling van het plangebied en dit een ongewenste beperking van de gewenste verandering voor het gebied als geheel zal betekenen.

4.5. Onder de genoemde omstandigheden heeft de raad in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan de binnen het plangebied gewenste realisering van woningbouw dan aan het belang van [appellant sub 1] bij het op zijn perceel behouden van een bedrijfsbestemming en het kunnen voortzetten van de bedrijfsactiviteiten. Daarbij heeft de raad doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan het reeds lange tijd bestaan van de woningbouwplannen en het in verband hiermee verdwijnen van het verouderde bedrijventerrein en de verbeterde uitstraling van de beoogde woonwijk voor de omgeving van het plangebied. Tevens heeft hij in aanmerking kunnen nemen de omstandigheid dat deze plannen op het moment van de aankoop van de gronden van het perceel door [appellant sub 1] in juli 2015 bij laatstgenoemde reeds bekend waren en met de vaststelling van het voorbereidingsbesluit waren bekrachtigd. De raad heeft aannemelijk gemaakt dat een inpassing van het op het perceel van [appellant sub 1] bestaande bedrijf, gelet op de ligging hiervan midden in het plangebied en de ruimtelijke uitstraling hiervan op de woningen, uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet is te verenigen met de in het plan voorziene woonwijk.

Het betoog faalt.

Planperiode en overgangsrecht

4.6. Volgens [appellant sub 1] is onvoldoende zeker dat de met het plan beoogde realisering van woningbouw binnen de planperiode kan worden gerealiseerd. Door de op het perceel [locatie 1] bestaande bedrijfsfunctie onder het overgangsrecht te brengen, ontstaat er volgens hem rechtsonzekerheid voor de bestaande bedrijfsvoering en de toekomstige exploitatie van het perceel.

De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk gemaakt dat de op de gronden van het perceel aanwezige bebouwing en het gebruik daarvan binnen de planperiode worden verwijderd en beëindigd en dat de aanwezigheid van de bouwwerken en het gebruik onder deze omstandigheden in redelijkheid in het plan onder het overgangsrecht konden worden gebracht. Van rechtsonzekerheid voor [appellant sub 1] is in zoverre dan ook geen sprake.

Het betoog faalt.

Gelijkheidsbeginsel

4.7. [appellant sub 1] wijst op de ongelijke behandeling van de bestaande bedrijfsfunctie op het perceel [locatie 1] ten opzichte van die op het perceel [locatie 2] waarop de bedrijvigheid wel mag worden voortgezet. De bedrijven op beide percelen kunnen worden gekwalificeerd als bedrijf in milieucategorie 2.

Over de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met de bestemming van de bedrijven op het perceel [locatie 2] heeft de raad gesteld dat die situatie verschilt van de situatie van [appellant sub 1], omdat de bedrijven op dat perceel zijn gelegen aan de rand van het plangebied en daardoor wat betreft de milieubelasting voor de voorziene woningen een beperktere ruimtelijke uitstraling hebben en de kaveldiepte van het perceel goed aansluit op de kavelverdeling van de gewenste woningbouw. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie niet overeenkomt met zijn situatie.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B]

Ontvankelijkheid

5. De raad betoogt dat het beroep van [belanghebbende] en [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk is voor zover dit mede is ingesteld door [belanghebbende]. Hij betoogt hiertoe dat [belanghebbende] geen belanghebbende is, aangezien hij geen eigenaar is van gronden in het plangebied. De omstandigheid dat [belanghebbende] aandeelhouder is van de ter plaatse van het perceel [locatie 3] of [locatie 2] ingeschreven bedrijven [appellante sub 2A], CP Extrusion B.V., TechniSupport B.V. en Stichting MTB Motorsport, maakt volgens de raad niet dat [belanghebbende] in die hoedanigheid valt aan te merken als gebruiker van de percelen. Het beroep is niet namens de genoemde rechtspersonen ingesteld. Ook anderszins is volgens de raad niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan [belanghebbende] belanghebbende is.

5.1. [belanghebbende] en [appellant sub 2B] betogen dat [belanghebbende] eigenaar is van het op het perceel [locatie 2] aanwezige bedrijfspand en in dit pand verschillende bedrijven heeft gevestigd van welke vennootschappen hij bestuurder en enig aandeelhouder is.

5.2. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8562, als volgt. Onbestreden staat vast dat [belanghebbende] enig bestuurder en enig aandeelhouder is van [appellante sub 2A] [appellante sub 2A] is eigenaar van het perceel [locatie 2]. Gelet op het vorenstaande treedt [belanghebbende] in feite op als bestuurder van [appellante sub 2A], de eigenaar van de gronden. [appellante sub 2A] is belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Beroepsgronden

6. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat het plan leidt tot een beperking van hun bedrijfsactiviteiten en dat de op het perceel [locatie 3] bestaande bedrijfswoning ten onrechte niet als burgerwoning is bestemd. Volgens [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] was op grond van het vorige bestemmingsplan op het perceel een bedrijf tot en met milieucategorie 3.1 toegestaan en dit is ten onrechte verlaagd naar milieucategorie 2. In dit verband hebben zij toegelicht dat de in artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels opgenomen beschrijving van de toegestane bedrijfsactiviteiten niet overeenkomt met de bestaande bedrijfsvoering. Dit betekent dat, anders dan de raad met het plan beoogt, niet meer alle op het perceel [locatie 2] bestaande bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan.

Verder maakt het plan de realisering van kantoorruimte ter plaatse niet mogelijk en is de economische uitvoerbaarheid van het plan niet verzekerd, vanwege het planschaderisico, en is de opgestelde planschaderisicoanalyse onvolledig. Ten slotte vrezen [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] voor waardevermindering van de bedrijfswoning.

Bedrijfsvoering op het perceel [locatie 2]

7. De raad stelt dat de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] binnen categorie 2 vallen en in het thans voorliggende plan als zodanig zijn bestemd. In het plan is daarvoor een maatbestemming opgenomen. Volgens de raad is de indeling in milieucategorie 2 noodzakelijk om het bedrijf een bedrijfsbestemming te kunnen laten behouden in de nabijheid van de in het plangebied te realiseren woningen. Door de bestaande bedrijfsactiviteiten als zodanig te bestemmen, kan ter plaatse van de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd en ondervindt de bestaande bedrijfsvoering van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] geen belemmering door de aanwezigheid van deze woningen, aldus de raad. Hierbij heeft de raad betrokken dat uit navraag bij [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] is gebleken dat er geen concrete ontwikkelingsplannen zijn waarmee rekening moet worden gehouden.

7.1. Aan de gronden van de percelen [locatie 3] en [locatie 2] zijn in het plan onder meer de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf" en "bedrijfswoning" toegekend.

Artikel 3, lid 3.1, van de planregels luidt: "De voor "Bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf":

1. bedrijfsactiviteiten met SBI-codes 501, 502, 504, met de omschrijving "groothandel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven";

2. bedrijfsactiviteiten met SBI-code 5162, met de omschrijving "groothandel in machines en apparaten, categorie overig met oppervlak <= 2.000 m2";

b. ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning": ten hoogste één bedrijfswoning;

c. ondergeschikte kantoorvoorzieningen, met inachtneming van het bepaalde in 3.4 onder b, met dien verstande dat zelfstandige kantoorvoorzieningen niet zijn toegestaan".

7.2. In het vorige bestemmingsplan "De Gors e.o. 2010" waren aan de gronden van de percelen [locatie 3] en [locatie 2] de bestemming "Bedrijf - 1" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" toegekend.

Op grond van de beheersverordening "[locatie 1]/[locatie 3] - 2013", vastgesteld door de raad op 19 december 2013, is op het perceel [locatie 3] een bedrijfswoning aanwezig, die niet als zodanig is bestemd, maar op grond van deze beheersverordening als zodanig mag worden gebruikt.

7.3. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is en tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

7.4. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad aanvankelijk het voornemen had om, evenals voor de overige gronden op het bedrijventerrein De Where, ook voor het perceel [locatie 2] de bedrijfsbestemming te beëindigen en ook voor dat perceel te voorzien in een bestemming "Wonen" ten behoeve van de te realiseren woonwijk. Omdat [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] niet wilden meewerken aan de door de raad gewenste transformatie, heeft de raad bezien in hoeverre het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening mogelijk is de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] in het plangebied in te passen. Daartoe heeft de raad na het verrichten van akoestisch onderzoek naar de gevolgen van de bestaande bedrijfsactiviteiten voor het woon- en leefklimaat van de te realiseren woningen bezien in hoeverre in dit geval, wat het aspect geluid betreft, kan worden afgeweken van de voor de bestaande bedrijfsactiviteiten, die behoren tot milieucategorie 2, volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) geldende richtafstand van 30 meter. De afstand van het bedrijf van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] tot de dichtstbijzijnde te realiseren woning bedraagt 14 meter.

Na afweging van alle betrokken belangen is de raad tot de conclusie gekomen dat de aanwezigheid van het bedrijf van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] in de nabijheid van de te realiseren woningen ruimtelijk aanvaardbaar is, mits de op het perceel [locatie 2] toegestane bedrijfsactiviteiten beperkt blijven tot de bestaande activiteiten. Het aan de gronden van het perceel [locatie 2] toekennen van een bedrijfsbestemming waarbij, zonder verdere beperking, bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 3.1 zijn toegestaan, zoals [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] wensen en op grond van het vorige bestemmingsplan planologisch was toegestaan, acht de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onwenselijk, omdat de volgens de VNG-brochure daarvoor geldende richtafstand uit een oogpunt van geluid 50 meter zou bedragen en de ruimtelijke uitstraling van dergelijke bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de te realiseren woningen onaanvaardbaar wordt geacht.

7.5. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben niet gemotiveerd weersproken dat het op het perceel [locatie 2], zonder verdere beperking, toestaan van bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 3.1, gelet op de korte afstand tot de in het plangebied te realiseren woningen, wat betreft geluid ter plaatse van deze woningen zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Onder deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan de binnen het plangebied gewenste realisering van woningbouw dan aan het belang van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] bij het op hun perceel toestaan van bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 3.1. Daarbij heeft de raad doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan het reeds lange tijd bestaan van de woningbouwplannen en het in verband hiermee verdwijnen van het verouderde bedrijventerrein en de verbeterde uitstraling van het beoogde woongebied voor de omgeving van het plangebied. Dit gevoegd bij de omstandigheden dat met het plan de op het perceel [locatie 2] bestaande bedrijfsactiviteiten door middel van een maatbestemming mogen worden voortgezet, de bestaande bedrijfsvoering daarmee niet onaanvaardbaar wordt beperkt en ten tijde van de vaststelling van het plan niet is gebleken van concrete plannen van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] om deze bedrijfsvoering te wijzigen.

Het betoog faalt in zoverre.

7.6. De Afdeling stelt echter met [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] vast dat de in artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels opgenomen beschrijving van de toegestane bedrijfsactiviteiten niet overeenkomt met de op het perceel [locatie 2] bestaande bedrijfsactiviteiten.

De raad heeft gesteld dat voor de beoordeling van de feitelijk bestaande bedrijfsactiviteiten en de gevolgen hiervan voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren woningen is aangesloten bij het in opdracht van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] verrichte akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek naar de geluidemissie van het samengestelde bedrijf aan de [locatie 2] PURMEREND" van Het GeluidBuro BV van 1 december 2015 (hierna: het akoestisch onderzoek). Verder is er bij een bezoek aan de bedrijfsgebouwen een inventarisatie van de feitelijke werkzaamheden verricht. Ter zitting hebben [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] verklaard dat de in het akoestisch onderzoek beschreven representatieve bedrijfssituatie in essentie overeenkomt met de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande bedrijfsactiviteiten. In het akoestisch onderzoek is vermeld dat in de bedrijfsgebouwen onder meer assemblage van onder andere extruders, snijmachines, doseermachines, lopende banden en droogtunnels, het samenstellen van proefopstellingen ten behoeve van de snoep- en diervoedselindustrie en metaalbewerkingsactiviteiten plaatsvinden. Verder vinden er garageactiviteiten aan motorvoertuigen, inclusief lassen en slijpen, en opslag plaats.

[appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben ter zitting toegelicht dat de in artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels genoemde SBI-code 5162 met de daarin opgenomen omschrijving groothandel in machines en apparaten in de weg staat aan het verrichten van de bestaande werkzaamheden wat betreft de draai-, frees- en constructiewerkzaamheden en de technische spuitwerkzaamheden, die als productiewerkzaamheden niet onder de omschrijving groothandel vallen, als gevolg waarvan de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande werkzaamheden ten onrechte niet langer zijn toegestaan. De Afdeling acht dit standpunt juist. De planregels voorzien ook overigens niet in een beschrijving van de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande bedrijfsactiviteiten die de raad op de gronden van het perceel [locatie 2] heeft willen toestaan. De raad heeft dan ook, anders dan hij heeft beoogd, wat betreft de in artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels opgenomen maatbestemming, de op het perceel [locatie 2] ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande bedrijfsactiviteiten ten onrechte niet als zodanig bestemd.

Op grond hiervan concludeert de Afdeling dat het plan wat betreft artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen.

Het betoog slaagt.

Bedrijfswoning

8. De raad heeft het bestemmen van de op het perceel [locatie 3] bestaande bedrijfswoning als reguliere woning uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet wenselijk geacht. Hierbij heeft de raad in aanmerking genomen dat met een dergelijke bestemming de woning wordt afgesplitst van het bedrijf op het perceel [locatie 2], waardoor deze woning dient te worden gezien als een geluidgevoelige bestemming ten opzichte van genoemd bedrijf. Als gevolg hiervan zal wat betreft de geluidbelasting van het bedrijf ter plaatse van de woning niet kunnen worden voldaan aan de op grond van de VNG-brochure geldende richtafstanden, waardoor bij de woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig zal zijn en de bedrijfsvoering hierdoor kan worden beperkt. Verder achtte de raad van belang dat de bedrijfswoning wat de ligging op een te korte afstand van de aanwezige wadi en dijk, wat betreft de vormgeving met te weinig hoogtemassa en wat de uitstraling voor de omgeving, niet voldoet aan het gewenste toekomstbeeld van het te realiseren woongebied. In verband met het vorenstaande heeft de raad in artikel 3, lid 3.5, van de planregels voor de percelen [locatie 3] en [locatie 2] voorzien in een wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan de functie wonen mogelijk is, waarbij de wijziging uitsluitend ten behoeve van het gehele (bedrijfs)perceel, inclusief de bedrijfswoning, dient te geschieden. De raad wijst in dit verband op het bij het plan behorende beeldkwaliteitsplan, dat de welstandscommissie als toetsingskader bij de beoordeling van omgevingsvergunningen voor de bouw van de in het plan voorziene woningen gebruikt, waarin is bepaald dat na bedrijfsbeëindiging aan de [locatie 2] de op de percelen [locatie 3] en [locatie 2] te realiseren woningbouw in lijn met de overige woningbouw van het plangebied De Where dient te worden gerealiseerd.

8.1. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] ontkennen niet dat bij de voortzetting van de bestaande bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 2] ter plaatse van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 3] de volgens de VNG-brochure geldende richtafstanden voor geluid worden overschreden. Dit betekent dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een bestemming van deze bedrijfswoning tot burgerwoning tot gevolg heeft dat ter plaatse van deze woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig zal zijn en tot beperking van de bedrijfsvoering op het perceel [locatie 2] zal leiden. Voor zover [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] zich onder verwijzing naar het in hun opdracht verrichte akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van Het GeluidBuro BV van 5 november 2015, op het standpunt stellen dat als gevolg van de bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de bedrijfswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, volgt de Afdeling [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] daarin niet. Uit dit akoestisch rapport blijkt immers dat daarbij is uitgegaan van wijzigingen in de huidige bedrijfsvoering, waarmee aan de overschrijding van de geldende geluidgrenswaarden gedeeltelijk tegemoet wordt gekomen. Tevens wordt er vanuit gegaan dat de huidige bewoner van de bedrijfswoning, [appellant sub 2B], als mede-eigenaar betrokken bij de bedrijfsvoering, de komende jaren in de als burgerwoning gewenste woning zal blijven wonen. De raad heeft in deze omstandigheden geen aanleiding hoeven zien het woon- en leefklimaat ter plaatse van de bedoelde woning alsnog aanvaardbaar te achten. Voor de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van het plan, zowel voor de op het perceel [locatie 2] toegestane bedrijfsactiviteiten als voor een aan het perceel [locatie 3] toe te kennen bestemming van de bedrijfswoning als burgerwoning, dient immers te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Dit betekent niet alleen dat moet worden uitgegaan van de toegestane bedrijfsactiviteiten maar dat ook rekening ermee moet worden gehouden dat een derde die geen betrokkenheid heeft bij de bedrijfsactiviteiten op genoemd perceel in de burgerwoning gaat wonen en met het oog daarop een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning moet zijn gegarandeerd. Een mogelijke oplossing voor de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de bedrijfswoning laat onverlet dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestaande bedrijfswoning, gezien de ligging, vormgeving en uitstraling, niet als burgerwoning inpasbaar is in de voor het plangebied gewenste beeldkwaliteit.

8.2. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden heeft de raad er in redelijkheid vanaf kunnen zien om tegemoet te komen aan de wens van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] om de bedrijfswoning op het perceel [locatie 3] te bestemmen als burgerwoning. De raad heeft daarbij doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan de wens om de bedrijfsactiviteiten samen met de bedrijfswoning als geheel te beschouwen en in artikel 3, lid 3.5, van de planregels voor beide percelen [locatie 3] en [locatie 2] tezamen te voorzien in een wijzigingsbevoegdheid waarmee, onder de daarvoor geldende voorwaarden, in een woonbestemming kan worden voorzien.

Het betoog faalt.

Kantoorruimte

9. Voor zover [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat voor het perceel [locatie 2] ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid van het realiseren van kantoorruimte, overweegt de Afdeling dat dit betoog feitelijke grondslag mist. Uit artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels blijkt immers dat ondergeschikte kantoorvoorzieningen zijn toegestaan.

Uitvoerbaarheid van het plan

10. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

Over het betoog van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] dat de planschaderisicoanalyse onvolledig is, overweegt de Afdeling dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een planschaderisicoanalyse uit te voeren. Wel dient de raad, gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening inzicht te bieden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan; daarbij kunnen eventueel te betalen tegemoetkomingen in planschade en een mogelijk verhaal van deze kosten een rol spelen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd. De raad heeft hierbij in aanmerking mogen nemen dat de aan de grondexploitatie gerelateerde kosten zijn verzekerd door middel van het door de raad vastgestelde grondexploitatieplan, waarin met eventuele planschade rekening is gehouden, een bijdrage vanuit de onderhoudsbegroting en met de op 18 december 2015 met de initiatiefnemers AM Wonen en de Linden Groep gesloten bouwclaimovereenkomst. Verder heeft de raad in aanmerking genomen dat de gemeente Purmerend het overgrote deel van de gronden in het plangebied reeds in eigendom heeft en met een aantal eigenaren nog in onderhandeling is omtrent de verwerving van het resterende deel van de gronden. Eventuele tegenvallers als gevolg van het niet bereiken van overeenstemming met deze eigenaren en de eventuele inzet van het instrument van onteigening kunnen volgens de raad worden opgevangen in de gemeentelijke grondexploitatie. Van deze eigenaren vallen volgens de raad geen planschadeclaims te verwachten. De raad stelt verder dat niet valt in te zien dat de hoogte van de door [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] als gevolg van het plan te lijden planschade zodanig van omvang zal zijn dat hij hierin aanleiding had moeten zien om het plan niet vast te stellen. Zelfs in het geval het aan [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] uit te keren bedrag aan planschade de geraamde hoogte van € 35.000,00 overstijgt, zal dit volgens de raad geen consequenties hebben voor de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

[appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van voormelde stellingen van de raad. De Afdeling acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat, indien als gevolg van de vaststelling van het plan planschade zal ontstaan, de gemeente de tegemoetkomingen in planschade financieel niet kan dragen en dat de financiële uitvoerbaarheid niet is verzekerd.

Het betoog faalt.

Waardevermindering

11. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de op het perceel [locatie 3] aanwezige bedrijfswoning, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben gesteld geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Verwijzing naar zienswijze

12. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Het betoog faalt.

Bestuurlijke lus

13. Artikel 8:51d van de Awb luidt: "Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. […]".

14. In hetgeen [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit van 26 mei 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Klein Where 2016", wat artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels betreft, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.6 en in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 1.10 van de Crisis- en herstelwet, kan de raad artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels wijzigen door erin te voorzien dat de ten tijde van de vaststelling van het plan op het perceel [locatie 2] bestaande bedrijfsactiviteiten worden toegestaan dan wel voorzien in een andere passende regeling.

Het exploitatieplan

Het beroep van [appellant sub 1]

Ontvankelijkheid

15. De raad betoogt dat het beroep van [appellant sub 1] tegen het exploitatieplan niet-ontvankelijk is, omdat [appellant sub 1] tegen het ontwerp van het exploitatieplan geen zienswijze heeft ingediend.

15.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

[appellant sub 1] heeft geen zienswijze over het ontwerp van het exploitatieplan naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een exploitatieplan door een belanghebbende die over het ontwerp geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Artikel 6.14, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) luidt: "Op de voorbereiding van een exploitatieplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat de kennisgeving tevens geschiedt aan degenen die in de kadastrale registratie staan vermeld als eigenaar van gronden in het exploitatiegebied en voorts langs elektronische weg geschiedt".

15.2. [appellant sub 1] is eigenaar van de gronden van het perceel [locatie 1], die in het exploitatiegebied zijn gelegen. Uit artikel 6.14, eerste lid, van de Wro volgt dat aan [appellant sub 1] een persoonlijke kennisgeving dient te geschieden van de terinzagelegging van het ontwerp van het exploitatieplan en van de mogelijkheid om daartegen zienswijzen naar voren te brengen. Ter zitting heeft de raad erop gewezen dat op 27 januari 2016 aan [appellant sub 1] een kennisgeving als bedoeld in artikel 6.14, eerste lid, van de Wro is gezonden. [appellant sub 1] heeft ter zitting verklaard dat hij deze niet aangetekend verzonden kennisgeving niet heeft ontvangen en derhalve niet op de hoogte was van de terinzagelegging van het ontwerp van het exploitatieplan en van de mogelijkheid om daartegen zienswijzen naar voren te brengen.

15.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 mei 2011 ECLI:NL:RVS:2011:BQ4617), geldt in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document als uitgangspunt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. De Afdeling stelt vast dat de kennisgeving van 27 januari 2016 is voorzien van de juiste adressering van [appellant sub 1]. Nu de kennisgeving niet is voorzien van een verzenddatum, heeft de raad echter niet aannemelijk gemaakt dat de voormelde kennisgeving daadwerkelijk is verzonden.

Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 1] redelijkerwijs niet kan worden verweten tegen het ontwerp van het exploitatieplan geen zienswijze naar voren te hebben gebracht en is zijn beroep in zoverre ontvankelijk.

Inhoudelijk

16. [appellant sub 1] betoogt ten aanzien van het exploitatieplan dat het besluit om de bedrijfsfunctie op het perceel [locatie 1] niet als zodanig te bestemmen tot willekeur leidt. Hij wijst er in dit verband op dat de inbrengwaarde van zijn perceel is vastgesteld op een bedrag van € 330.000,00, terwijl de inbrengwaarde van het naastgelegen perceel, dat wat de oppervlakte en ligging betreft gelijkwaardig is aan zijn perceel, is vastgesteld op een bedrag van € 532.440,00.

16.1. Ter zitting is nader toegelicht dat het perceel waarop [appellant sub 1] doelt het aan de oostzijde van het perceel van [appellant sub 1] gelegen perceel van De Where Vastgoed B.V. betreft. De raad heeft onweersproken verklaard dat de op dat perceel aanwezige bebouwing, die uit bedrijfsopstallen bestaat, van een andere omvang en orde is dan de op het perceel van [appellant sub 1] aanwezige bedrijfsopstallen en daaraan niet gelijkwaardig is. Voor zover [appellant sub 1] ter zitting verder heeft gewezen op bij hem bekend zijnde taxaties van zijn gronden en bedrijfsopstallen en op de omstandigheid dat de bepaling van de WOZ-waarde van zijn gronden en bedrijfsopstallen eerder is vastgesteld op € 470.000,00 en nadien is bijgesteld naar € 330.000,00, stelt de Afdeling vast dat [appellant sub 1] deze informatie niet heeft overgelegd. Reeds hierom kan daarin geen grond worden gevonden voor de conclusie dat de raad de inbrengwaarde ten onrechte heeft bepaald op de hem bij de vaststelling van het exploitatieplan bekend zijnde gegevens.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B]

17. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat het ontwerp van het exploitatieplan ten onrechte niet tijdig voor inzage beschikbaar is gesteld via de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Hierdoor zijn zij niet in de gelegenheid geweest om tegen het ontwerp van een exploitatieplan een zienswijze in te dienen. In het geval een zienswijze zou zijn ingediend, dan zou deze zijn gericht tegen de verplichting om in het exploitatieplangebied een bouwweg aan te leggen naar de te realiseren woningen, waarbij niet duidelijk is of dit van invloed is op hun bedrijfsuitoefening op het perceel [locatie 2].

Ontvankelijkheid

18. De raad stelt dat het beroep van [belanghebbende] en [appellant sub 2B], voor zover dit is gericht tegen het exploitatieplan, niet-ontvankelijk is, aangezien zij bij dat besluit geen belanghebbende zijn. Verder hebben [belanghebbende] en [appellant sub 2B] geen zienswijze tegen het ontwerp van het exploitatieplan ingediend. De raad erkent dat het ontwerp van het exploitatieplan aanvankelijk niet voor inzage beschikbaar is gesteld op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Van de terinzagelegging van het ontwerp van het exploitatieplan is wel op de juiste wijze kennis gegeven en het ontwerp is gedurende de gehele periode van de terinzagelegging beschikbaar gesteld op de gemeentelijke website, waarnaar in de kennisgeving is verwezen. Uit het beroepschrift blijkt dat zij kennis hebben genomen van de publicatie waarin kennis is gegeven van de gelijktijdige terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan en het ontwerp van het exploitatieplan. Volgens de raad kunnen [belanghebbende] en [appellant sub 2B] door het aanvankelijk niet voor inzage beschikbaar stellen van het ontwerp van het exploitatieplan op de landelijke voorziening niet zijn weerhouden om daartegen inhoudelijk een zienswijze in te dienen. Verder acht de raad het aannemelijk dat belanghebbenden door het aanvankelijk niet op de landelijke voorziening voor inzage beschikbaar stellen van het ontwerp van het exploitatieplan niet in hun belangen zijn geschaad.

18.1. Artikel 6.12, eerste lid, van de Wro luidt: "De gemeenteraad stelt een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen".

Artikel 8.2, vierde lid, van de Wro luidt: "Als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in de artikelen 6.12, eerste en tweede lid, en 6.15, eerste lid, wordt in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden".

18.2. Vast staat dat [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] geen eigenaar zijn van in het exploitatieplan opgenomen gronden. Voorts is gesteld noch gebleken dat [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] een grondexploitatieovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot deze gronden. Aan hen behoefde dan ook geen kennisgeving als bedoeld in artikel 6.14, eerste lid, van de Wro te worden gezonden. Er kunnen zich niettemin omstandigheden voordoen waaronder bij een besluit tot vaststelling van een exploitatieplan desondanks een rechtstreeks betrokken belang bestaat. Dit kan het geval zijn indien er een reële mogelijkheid bestaat dat [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] door het besluit van 26 mei 2016 tot vaststelling van het exploitatieplan in hun aan hun eigendom ontleend belang geschaad zullen worden. Daargelaten het antwoord op de vraag of [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] in dit geval als belanghebbenden rechtstreeks zijn betrokken bij de vaststelling van het exploitatieplan, stelt de Afdeling vast dat zij tegen het ontwerp van het exploitatieplan geen zienswijze hebben ingediend.

18.3. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een exploitatieplan door een belanghebbende die over het ontwerp geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Uit de stukken blijkt dat op 28 januari 2016 in de Staatscourant en in een huis-aan-huisblad gelijktijdig kennis is gegeven van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan en het ontwerp van het exploitatieplan. In de publicatie is vermeld waar zowel het ontwerp van het bestemmingsplan als het ontwerp van het exploitatieplan ter inzage liggen en op welke wijze deze kunnen worden geraadpleegd, op zowel de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl als op de website van de gemeente Purmerend. Verder is daarbij gewezen op de mogelijkheid om tegen het ontwerp van het bestemmingsplan en/of het ontwerp van het exploitatieplan zienswijzen naar voren te brengen. Hiermee heeft de raad voldaan aan de wettelijk voorgeschreven publicatie van het ontwerp van het bestemmingsplan en het ontwerp van het exploitatieplan.

Niet in geschil is dat [belanghebbende] en [appellant sub 2B] van deze publicatie kennis hebben genomen en naar aanleiding daarvan tijdig hun zienswijze tegen het ontwerp van het bestemmingsplan hebben ingebracht. De door hen gestelde omstandigheid dat het ontwerp van het exploitatieplan aanvankelijk niet op www.ruimtelijkeplannen.nl beschikbaar was laat onverlet dat het ontwerp van het exploitatieplan, zoals in de publicatie is vermeld, in digitale vorm op de gemeentelijke website was geplaatst en bij de op het gemeentehuis ter inzage gelegde stukken beschikbaar was. Gelet op de in de publicatie genoemde mogelijkheid om binnen de daartoe gestelde termijn tegen zowel het ontwerp van het bestemmingsplan als het ontwerp van het exploitatieplan zienswijzen in te brengen, kan in de door [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] genoemde omstandigheid geen verschoonbare reden zijn gelegen om tegen het ontwerp van het exploitatieplan geen zienswijze in te dienen.

Het voorgaande betekent dat het beroep van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B], voor zover dit is gericht tegen het besluit van 26 mei 2016 tot vaststelling van het exploitatieplan, niet-ontvankelijk is.

Conclusie

19. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 26 mei 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan en tegen het besluit van 26 mei 2016 tot vaststelling van het exploitatieplan is ongegrond. Het beroep van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van 26 mei 2016 tot vaststelling van het exploitatieplan is niet-ontvankelijk. Op het beroep van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van 26 mei 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan zal in de einduitspraak definitief worden beslist.

Proceskosten

20. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B], voor zover gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Purmerend van 26 mei 2016 tot vaststelling van het exploitatieplan "De Where", niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1], voor zover gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Purmerend van 26 mei 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Where" en voor zover gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Purmerend van 26 mei 2016 tot vaststelling van het exploitatieplan "De Where", ongegrond;

III. draagt de raad van de gemeente Purmerend in het beroep van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B], voor zover gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Purmerend van 26 mei 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Where", op:

a. om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 26 mei 2016 van de raad van de gemeente Purmerend tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Where" te herstellen op een wijze als bedoeld onder 14;

b. de Afdeling en [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] de uitkomst van de onder a. opgenomen opdracht mede te delen en de wijziging van het plan zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Plambeck
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017

159.