Uitspraak 201602736/1/A2


Volledige tekst

201602736/1/A2.
Datum uitspraak: 21 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2016 in zaak nr. 15/4665 in het geding tussen:

[appellant] en mr. J.J. Weldam, kantoorhoudend te Utrecht,

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij twee afzonderlijke besluiten van 25 maart 2015 heeft de raad voor de door Weldam aan [appellant] verleende rechtsbijstand een vergoeding vastgesteld, waarbij aan [appellant] een eigen bijdrage van € 143,00 is opgelegd.

Bij besluit van 18 juni 2015 heeft de raad de door [appellant] en Weldam daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] en Weldam daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door Weldam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. C.W. Wijnstra, beiden werkzaam bij de raad, zijn verschenen.

Overwegingen

Aanleiding

1. Bij twee afzonderlijke besluiten van 20 februari 2014 heeft de raad aan [appellant] toevoegingen verstrekt voor het voeren van procedures in cassatie tegen twee arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In beide zaken heeft de Hoge Raad de cassatieberoepen gegrond verklaard, de arresten vernietigd en de zaken teruggewezen naar het gerechtshof. Bij de besluiten van 25 maart 2015 heeft de raad de vergoedingen vastgesteld, waarbij de opgelegde eigen bijdrage van € 143,00 in mindering is gebracht op de vergoeding.

[appellant] en Weldam hebben bezwaar gemaakt tegen het opleggen van de eigen bijdrage. Zij hebben verzocht om nihilstelling van de eigen bijdrage, omdat de procedures in cassatie zijn geëindigd zonder de toepassing van een straf of maatregel dan wel zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr).

1.1. De raad heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat in het geval dat door de Hoge Raad het ingediende cassatieberoep gegrond wordt verklaard en de zaak wordt teruggewezen naar het gerechtshof geen sprake is van een situatie waarbij de eigen bijdrage op nihil dient te worden gesteld. Door het gegronde cassatieberoep staat nog niet vast dat de rechtzoekende wordt vrijgesproken. De zaak moet opnieuw door het gerechtshof worden behandeld. Pas na afloop van de gehele strafzaak kan worden beoordeeld of sprake is van een situatie waarbij de opgelegde eigen bijdrage op nihil kan worden gesteld.

Oordeel van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het standpunt van de raad gevolgd dat door de terugwijzing van de zaken naar het gerechtshof voor verdere afdoening, niet kan worden gezegd dat de zaken zijn geëindigd zonder de toepassing van een straf of maatregel dan wel zonder toepassing van artikel 9a van het WvSr.

Bevoegdheid van de rechtbank

3. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. De in het procesverloop vermelde besluiten van de raad zijn genomen op grond van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). Bevoegd om kennis te nemen van dergelijke besluiten is de rechtbank van het ressort waarin de rechtsbijstandverlener kantoor houdt (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:546). In dit geval hield de rechtsbijstandverlener kantoor in het ressort Arnhem-Leeuwarden. Dit betekent dat niet de rechtbank Amsterdam, maar de rechtbank Gelderland de bevoegde rechter was.

Met het oog op een effectieve geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding de aangevallen uitspraak krachtens artikel 8:117 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als bevoegdelijk gedaan aan te merken.

Gronden van het hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de werkinstructie "Vaststellen" van de raad bij artikel 28 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) "Vaststelling van de vergoeding" (hierna: werkinstructie) onverbindend is. In de werkinstructie is aanvullend op artikel 44, van de Wrb als vereiste gesteld dat de zaak, na een inhoudelijke behandeling, op één van de daarin vermelde wijzen moet zijn geëindigd. Deze aanvullende vereisten bevatten een beperking van het bepaalde in artikel 44, tweede lid. [appellant] verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:193.

[appellant] betoogt voorts dat niet in geschil is dat de strafzaken tegen hem zijn geëindigd zonder de toepassing van een straf of een maatregel. Met de gegrondverklaring van de cassatieberoepen, de vernietiging van de arresten van het gerechtshof en de terugwijzing van de zaken naar het gerechtshof zijn de procedures in cassatie geëindigd zonder de toepassing van een straf of maatregel dan wel zonder toepassing van artikel 9a van het WvSr.

Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de werkinstructie kennelijk onredelijk is. De strafzaken zijn teruggewezen naar het gerechtshof. Dit betekent een tweede behandeling in hoger beroep en na het wijzen van arrest door het gerechtshof staat opnieuw cassatieberoep open. Voor elke aanleg moeten twee toevoegingen worden verstrekt en eigen bijdragen worden betaald. [appellant] stelt dat het onredelijk is dat hij deze extra eigen bijdragen moet betalen.

Daarnaast kleeft aan de aangevallen uitspraak een motiveringsgebrek. De overweging van de rechtbank dat de door hem aangehaalde zaak (ECLI:NL:RVS:2015:193) anders is dan de onderhavige zaak, omdat de rechtbank in die zaak na terugwijzing niet anders kon dan de zaak niet-ontvankelijk verklaren, is onjuist. Aan die zaak is in het geheel geen vervolg gegeven, aldus [appellant].

Wettelijk kader

5. Ingevolge artikel 44, tweede lid, eerste volzin, van de Wrb is de eigen bijdrage niet verschuldigd, indien een zaak eindigt zonder de toepassing van een straf of maatregel dan wel zonder toepassing van artikel 9a van het WvSr.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, van het Bvr dient de rechtsbijstandverlener na beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand bij het bestuur een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.

Ingevolge artikel 591a van het WvSv kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen vergoeding van bepaalde kosten en geleden schade worden toegekend indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het WvSr.

In de nota van wijziging van de Wrb staat ter toelichting op artikel 44 het volgende vermeld (Kamerstukken II, 1993-94, 23 464, nr. 7, blz. 4):

"[…] wordt de toevoeging voorgesteld van een bepaling die ertoe strekt dat in de gevallen waarin de procedure eindigt in een ontslag van rechtsvervolging of een vrijspraak, geen eigen bijdrage is verschuldigd. Strikt genomen zou de gewezen verdachte dergelijke kosten op de voet van de procedure ex artikel 591a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering nu reeds kunnen verhalen. Het gevolg daarvan is evenwel een extra verzoekschriftprocedure, waarvan de uitkomst feitelijk al op voorhand duidelijk is. Door te bepalen dat in dergelijke gevallen de eigen bijdrage niet verschuldigd is, wordt het voeren van een dergelijke procedure overbodig […]."

In de werkinstructie staat over artikel 28 van het Bvr het volgende vermeld:

"Nihilstelling eigen bijdrage

Als een strafzaak, waarbij rechtzoekende verdachte was, eindigt in vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging (ovar), technisch sepot/ kennisgeving-niet-verdere-vervolging (knvv), ongegrond beklag-niet-vervolging (art. 12 Sv), nietigverklaring van de dagvaarding of een niet-ontvankelijk verklaring en er is geen straf of maatregel opgelegd, dan hoeft de rechtzoekende geen eigen bijdrage te betalen (artikel 44 lid 2 Wrb). Zijn voor de strafzaak meerdere toevoegingen verstrekt (eerste aanleg en hoger beroep), dan stel je alle opgelegde eigen bijdrages van al deze toevoegingen op nihil."

Beoordeling van het hoger beroep

6. De raad heeft aan de afwijzing van het verzoek om nihilstelling van de eigen bijdrage ten grondslag gelegd dat de strafzaken van [appellant] niet zijn geëindigd zonder de toepassing van een straf of maatregel dan wel zonder toepassing van artikel 9a van het WvSr. Deze afwijzingsgrond is in de werkinstructie neergelegd. In zoverre bevat de werkinstructie echter geen beperking van het bepaalde in artikel 44, tweede lid, van de Wrb en is deze niet onverbindend. De uitspraak van 28 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:193) ziet op de situatie dat de dagvaarding nietig was verklaard, waarbij in de werkinstructie aanvullend als vereiste was gesteld dat de zaak, na een inhoudelijke behandeling, op één van de daarin vermelde wijzen moet zijn geëindigd. In deze zaak is dat aanvullende vereiste niet aan de orde. De raad heeft erop gewezen dat voor de beoordeling niet van belang is of er een inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden. Voor de beoordeling van de vraag of er een nihilstelling van de eigen bijdrage dient plaats te vinden is volgens de raad slechts van belang hoe de strafzaak is geëindigd. Voorts is, anders dan in de genoemde zaak en in tegenstelling tot hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd, in dit geval wel in geschil of de strafzaken zonder de toepassing van een straf of maatregel dan wel zonder toepassing van artikel 9a van het WvSr zijn geëindigd.

6.1. Dat de procedures in cassatie zijn beëindigd zonder de toepassing van een straf of maatregel dan wel zonder toepassing van artikel 9a van het WvSr, betekent niet dat de strafzaken waarbij [appellant] verdachte is, zijn geëindigd zonder dat een straf of maatregel is opgelegd dan wel zonder toepassing van artikel 9a van het WvSr. De zaken zijn immers teruggewezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere afdoening, met inachtneming van de arresten van de Hoge Raad. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat in het geval van [appellant] niet vast dat het gerechtshof hem geen straf of maatregel zal opleggen.

In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 44 van de Wrb is gewezen op de mogelijkheid van de gewezen verdachte om de eigen bijdrage op de voet van artikel 591a, tweede lid, van het WvSv te verhalen. Daaruit blijkt dat artikel 44, tweede lid, van de Wrb is ingevoegd om het voeren van de verzoekschriftprocedure als bedoeld in artikel 591a van het WvSv overbodig te maken. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 591a van het WvSv kan worden afgeleid dat geen vergoeding van de door een raadsman gemaakte kosten in een geëindigde strafzaak wordt toegekend als is komen vast te staan dat de gewezen verdachte de aandacht van de justitiële autoriteiten - en het maken van kosten voor een raadsman - aan zichzelf te wijten heeft (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2757). Of die situatie zich hier voordoet is door de arresten van de Hoge Raad niet komen vast te staan, waarbij de afloop van de strafzaken nog niet bekend is. De beëindiging van de procedures in cassatie kan dan ook niet worden gezien als een beëindiging van de strafzaken in de zin van artikel 44, tweede lid, van de Wrb.

Zoals de raad terecht heeft overwogen, kan eerst na afloop van de gehele strafzaak worden beoordeeld of de opgelegde eigen bijdragen op nihil kunnen worden gesteld.

6.2. Het betoog van [appellant] dat de strafzaken zijn teruggewezen naar het gerechtshof, dit een tweede behandeling in hoger beroep betekent en na het wijzen van arrest door het gerechtshof weer cassatieberoep openstaat, waarbij voor elke aanleg twee toevoegingen moeten worden verstrekt en eigen bijdragen moeten worden betaald, kan niet tot het oordeel leiden dat de werkinstructie onredelijk is. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6 en 6.1 heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat gevolg is gegeven aan hetgeen door de wetgever is beoogd en moet de werkinstructie in zoverre in overeenstemming met artikel 44, tweede lid, van de Wrb worden geacht.

6.3. Het betoog van [appellant] dat de overweging van de rechtbank dat de door hem aangehaalde zaak anders is dan deze zaak, omdat de rechtbank in die zaak na terugwijzing niet anders kon dan de zaak niet-ontvankelijk verklaren, onjuist is, nu aan die zaak geen vervolg is gegeven, kan niet tot het oordeel leiden dat de raad in deze zaak een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 44, tweede lid, van de Wrb.

6.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de raad de eigen bijdrage van [appellant] niet op nihil heeft hoeven stellen.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van [appellant] daartoe reeds daarom worden afgewezen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Van Zanten
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016

97.