Uitspraak 201607878/1/V3


Volledige tekst

201607878/1/V3.
Datum uitspraak: 9 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 oktober 2016 in zaak nr. 16/22367 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling, van Albanese nationaliteit, is op 30 september 2016 strafrechtelijk aangehouden op zijn verblijfsadres in Amsterdam, waar hij zich met zijn ex-echtgenote en hun drie kinderen, die beschikken over verblijfsvergunningen in Slowakije, ophield. Diezelfde dag is hij in vreemdelingenbewaring gesteld.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat niet valt in te zien waarom de staatssecretaris niet heeft kunnen volstaan met toepassing van een lichter middel dan bewaring, omdat de vreemdeling beschikt over een verblijfsadres in Amsterdam, waar ook zijn drie kinderen verblijven, en hij in het bezit is van een geldig Albanees paspoort.

2. In de enige grief tegen dit oordeel van de rechtbank voert de staatssecretaris aan dat, gelet op de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden en de bijbehorende motivering, geen aanleiding bestaat om de vreemdeling een minder dwingende maatregel dan bewaring op te leggen, temeer nu de vreemdeling tijdens het voorafgaand aan zijn inbewaringstelling gehouden gehoor heeft verklaard dat hij geen gevolg zal geven aan zijn vertrekplicht.

3. Aan de maatregel van bewaring is onbestreden ten grondslag gelegd dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot vertrek, zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Voorts is aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Tegen het oordeel van de rechtbank dat deze laatste gronden terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, is in hoger beroep niet opgekomen. De staatssecretaris heeft de grond dat de vreemdeling verdachte is van enig misdrijf ter zitting bij de rechtbank ingetrokken. De staatssecretaris heeft in het hogerberoepschrift terecht opgemerkt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats.

3.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden, voor zover in beroep gehandhaafd, in beginsel voldoende aanleiding geven om aan te nemen dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De door de rechtbank bij haar oordeel betrokken omstandigheden dat de vreemdeling bij zijn ex-echtgenote en kinderen op een adres in Amsterdam verblijft en bereid is zich dagelijks te melden en daarnaast beschikt over een geldig Albanees paspoort, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij is van belang dat de vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling te kennen heeft gegeven niet naar Albanië te willen terugkeren en dat aannemelijk is dat de vreemdeling vaker illegaal in Nederland heeft verbleven, gezien onder andere zijn strafrechtelijke aanhouding op 30 september 2016 vanwege een gebeurtenis op 29 maart 2016. Voorts bevond de vreemdeling zich niet langer in zijn vrije termijn, reeds nu hem terecht is tegengeworpen dat hij niet voldoet aan het in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 neergelegde vereiste.

Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat toepassing van een lichter middel niet volstaat om de beoogde uitzetting van de vreemdeling te verzekeren.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling alsnog ongegrond verklaren. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 oktober 2016 in zaak nr. 16/22367;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Hent w.g. Bechinka
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2016

371-839.