Uitspraak 201605934/1/V3


Volledige tekst

201605934/1/V3.
Datum uitspraak: 7 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 juli 2016 in zaak nr. 16/8841 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister van Buitenlandse Zaken .

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2015 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een visum voor kort verblijf te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 31 maart 2016 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Kroesveld, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. De vreemdeling beoogt verblijf bij haar hier te lande verblijvende moeder. Zij hebben beiden de Ghanese nationaliteit. Haar moeder heeft een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), omdat ze een niet als zodanig geregistreerde, ongehuwde partner van een burger van de Unie is. Deze partner heeft de Duitse nationaliteit.

3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT1936, overweegt de Afdeling dat de vreemdeling voor de toepassing van de Nederlandse vreemdelingenwetgeving wordt gelijkgesteld met een familielid van een burger van de Unie in de zin van Richtlijn 2004/38/EG (PB 2004 L 158) en dat aldus de bepalingen over binnenkomst uit deze Richtlijn naar analogie van toepassing zijn.

Volgens artikel 5, tweede lid, van deze Richtlijn, voor zover thans van belang, mag de vreemdeling slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001 (PB 2001, L 81). Uit artikel 1, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage I, van deze Verordening volgt dat de vreemdeling bij het overschrijden van de buitengrens van Nederland in het bezit van een visum moet zijn.

Uit artikel 2 van deze Verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, tweede lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 810/2009 (PB 2009 L 243), volgt, voor zover thans van belang, dat voormeld visum een visum is voor een voorgenomen verblijf van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen.

4. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een visum voor een verblijf van 90 dagen of minder. Nu het hoger beroep zich richt tegen een zodanige uitspraak is de Afdeling kennelijk onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.

Dat de rechtbank onder de uitspraak ten onrechte heeft vermeld dat bij de Afdeling hoger beroep kan worden ingesteld, doet de bevoegdheid om van het hoger beroep kennis te nemen niet alsnog ontstaan.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;

II. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van de Kolk
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016

347.


BIJLAGE

Richtlijn 2004/38/EG

Artikel 5

2. Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, mogen slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001 of, in voorkomend geval, de nationale wetgeving. Voor de toepassing van deze richtlijn verleent een geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 deze familieleden vrijstelling van de visumplicht.

Verordening (EG) 539/2001

Artikel 1

1. De onderdanen van de in de lijst van bijlage I opgenomen derde landen dienen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit van een visum te zijn.

Artikel 2

In deze verordening wordt verstaan onder „visum": een visum als gedefinieerd in artikel 2, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een communautaire visumcode (Visumcode)

Bijlage I

Gemeenschappelijke lijst, bedoeld in artikel 1, lid 1

1. STATEN

[…]

Ghana

[…].

Verordening (EG) nr. 810/2009

Artikel 1

2. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van derde landen die bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit dienen te zijn van een visum op grond van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, zulks onverminderd:

a) de rechten van vrij verkeer die worden genoten door onderdanen van derde landen die gezinsleden van burgers van de Unie zijn;

Artikel 2

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

2. „visum": een door een lidstaat afgegeven machtiging tot:

a) doorreis over het grondgebied van de lidstaten of een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen;