Uitspraak 201608382/2/A1


Volledige tekst

201608382/2/A1.
Datum uitspraak: 7 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) hangende het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Elora B.V., gevestigd te Purmerland, de besloten vennootschappen Meyhold B.V. en Sanvast Vastgoedontwikkeling B.V., beide gevestigd te Amsterdam en Vastgoedmaatschap Agripark, gevestigd te Amsterdam, (hierna tezamen: Elora B.V. en anderen),
verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2016 in zaken nrs. 16/3244, 16/3245, 16,3246 en 16/2903 in het geding tussen:

Elora B.V. en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2016 heeft het college geweigerd aan Elora B.V. en anderen omgevingsvergunning te verlenen voor het tijdelijk realiseren van parkeerterreinen voor de maximale duur van 10 jaar op de percelen Noorddammerweg 101, Noorddammerweg 115 en Loetenweg 5 te Amstelveen en het realiseren van een parkeerterrein op het perceel Noorddammerweg 105A te Amstelveen.

Bij uitspraak van 23 september 2016 heeft de rechtbank het door Elora B.V. en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben Elora B.V. en anderen hoger beroep ingesteld.
Elora B.V. en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 november 2016, waar Elora B.V. en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.H. Fleers, advocaat te Amsterdam, J. Haagenauw, D.J. Koller en M. Velthuizen, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.N. Schotborg en P.J. van den Hurk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Elora B.V. en anderen hebben verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat zij tot de uitspraak in het hoger beroep worden behandeld alsof zij van rechtswege een omgevingsvergunning hebben verkregen. Zij hebben aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag gelegd dat aan hen bij besluiten van 4 juli 2016 en 8 augustus 2016 lasten onder dwangsom zijn opgelegd, die bij het besluit op bezwaar van 8 november 2016 zijn gehandhaafd, om het gebruik van de percelen voor het parkeren van auto’s blijvend te doen staken en dat het voldoen aan de lasten grote financiële gevolgen voor hen heeft en daardoor 300 arbeidsplaatsen bij de huurder van de percelen Meyhold B.V., die nu worden ingevuld door mensen die bij het einde van hun dienstverband afhankelijk zullen zijn van een sociale voorziening, zullen verdwijnen, terwijl het enkel zal leiden tot leegstand en verloedering van de percelen.

3. Elora B.V. en anderen wensen de percelen in gebruik te nemen voor valet-parking voor reizigers van en naar Schiphol. Niet in geschil is dat de aanleg van de parkeerterreinen en het gebruik daarvan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Legmeerpolder Zuid" op de percelen rustende bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw".

4. Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) beslist het bevoegd gezag op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge het derde lid, is paragraaf 4.1.3.3 van de Awb met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag.

Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°.

Ingevolge artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c. van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.

Ingevolge artikel 4, onderdeel 11, komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c. van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.

Ingevolge artikel 5, zesde lid, is artikel 4, onderdelen 9 en 11, niet van toepassing op een activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer).

In kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer zijn de activiteiten aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen genoemd.

Op grond van kolom 2 van categorie 11.2 van onderdeel D is sprake van een activiteit ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is, in gevallen waarin de activiteit, als bedoeld in kolom 1, betrekking heeft op:

1°. Een oppervlakte van 100 ha of meer,

2° een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of

3° een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, wordt in het Besluit ruimtelijke ordening wordt onder stedelijke ontwikkeling verstaan een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Ingevolge artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb is, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.

5. In hoger beroep is in geschil of aan Elora B.V. en anderen, ingevolge artikel 3.9, eerste en derde lid, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb, van rechtswege omgevingsvergunningen zijn verleend. Elora B.V. en anderen stellen zich op het standpunt dat dit het geval is. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het college zich ten onrechte en bovendien te laat, want eerst na het verstrijken van beslistermijn als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo, op het standpunt heeft gesteld dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure, gelet op artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor, van toepassing is op de aanvragen. In dit kader is in hoger beroep onder meer de vraag aan de orde of het onderhavige parkeren, gelet op categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, kan worden aangemerkt als activiteit als bedoeld in artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor en de vraag of dat artikel een voorwaarde voor toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, betreft, dan wel een concrete eis die de reikwijdte van deze bevoegdheid bepaalt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vergt de beoordeling van het voorgaande nader onderzoek in de bodemprocedure en leent deze zich niet voor beantwoording in de voorlopige voorzieningsprocedure. Met betrekking tot de vraag of aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzitter als volgt.

In de door Elora B.V. en anderen gestelde belangen ziet de voorzitter in beginsel geen aanleiding om een voorlopige voorziening zoals verzocht te treffen. Vast staat dat de percelen begin 2015 voor het parkeren van auto’s in gebruik zijn genomen zonder dat de daarvoor vereiste omgevingsvergunningen waren verleend, zodat de financiële gevolgen van het moeten voldoen aan de lasten onder dwangsom in beginsel voor risico van Elora B.V. en anderen dienen te blijven. Voor een uitzondering hierop zou mogelijk aanleiding bestaan, indien op voorhand voldoende twijfel bestaat over de vraag of de aangevallen uitspraak in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet hiervoor vooralsnog evenwel onvoldoende aanknopingspunten. Daarbij wordt onder meer in aanmerking genomen dat in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer de activiteit aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject wordt genoemd en het college ter invulling van het begrip stedelijk ontwikkelingsproject aansluiting heeft gezocht bij het begrip stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro. Gelet hierop en mede gelet op de omvang van de voorziene parkeerterreinen, die alle percelen tezamen genomen ongeveer 115.000 m² bedraagt, wordt er voorshands vanuit gegaan dat sprake is van een activiteit als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer. Uit de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Bor (Stb. 2014, 333, p.58), wordt voorts vooralsnog afgeleid dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de drempelwaarden die in kolom 2 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer worden genoemd, anders dan Elora B.V. en anderen betogen, voor de toepassing van artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor niet relevant zijn. Verder wordt bij de belangenafweging in aanmerking genomen dat tegenover de financiële belangen van Elora B.V. en anderen en de belangen van de werknemers van Meyhold B.V. de belangen van het college en, zoals ter zitting is gebleken, van een derde, die mondeling heeft verzocht om handhavend op te treden, staan bij beëindiging van de overtredingen en dat reeds sinds eind 2015/begin 2016 toen de overtredingen werden geconstateerd sprake is van actief handhavend optreden van de zijde van het college.

6. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Kos
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016

580.