Uitspraak 201506952/1/A3


Volledige tekst

201506952/1/A3.
Datum uitspraak: 30 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], in de hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van [kind A] en [kind B], wonend te Almere,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 juli 2015 in zaken nrs. 15/1252 en 15/2041 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almere.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2014 heeft het college de aanvraag van [appellante], in de hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van [kind A] en [kind B], om een wijziging van de registratie van hun nationaliteit in de basisregistratie personen (hierna: brp) van "onbekend" in "staatloos" afgewezen.

Bij besluit van 2 februari 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Dodewaard, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [kind A], geboren op 25 augustus 2001, en [kind B], geboren op 29 december 2003, zijn geboren in Nederland. Zij verblijven bij hun pleegmoeder en wettelijk vertegenwoordiger [appellante]. Hun nationaliteiten staan in de brp van de gemeente Almere geregistreerd als "onbekend". Bij besluit van 28 juli 2014 heeft het college de aanvraag van 26 maart 2014 om een wijziging van de registratie van hun nationaliteiten van "onbekend" in "staatloos" afgewezen. Bij besluit van 2 februari 2015 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.

Het college stelt zich op het standpunt dat [appellante] geen documenten heeft overgelegd waaruit volgt dat [kind A] en [kind B] staatloos zijn. Uit de stukken die zij bij de aanvraag heeft ingediend volgt dat zij bij de ambassades van Soedan en Liberia onvoldoende gegevens heeft verstrekt voor de vaststelling van hun nationaliteiten. Volgens het college ligt het niet op zijn weg om te onderzoeken of [kind A] en [kind B] staatloos zijn en dient [appellante] de benodigde documenten zelf te achterhalen.

2. Ingevolge artikel 2.15 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) worden gegevens over een vreemde nationaliteit ontleend aan een beschikking of uitspraak van een daartoe volgens het ter plaatse geldend recht bevoegde administratieve of rechterlijke instantie, die tot doel heeft tot bewijs te dienen van de betreffende nationaliteit, dan wel opgenomen met toepassing van het betreffende nationaliteitsrecht.

Ingevolge het tweede lid kunnen, indien gegevens over een vreemde nationaliteit niet overeenkomstig het eerste lid worden verkregen, deze gegevens worden ontleend aan een geschrift van een volgens het ter plaatse geldend recht bevoegde autoriteit, dat gegevens vermeldt over die nationaliteit.

Ingevolge het derde lid wordt, indien de betrokkene geen nationaliteit bezit of de nationaliteit niet kan worden vastgesteld, dit gegeven opgenomen. Indien een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap is gedaan, waarbij is vastgesteld dat de betrokkene niet de Nederlandse nationaliteit bezit, wordt daarvan melding gemaakt.

2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college gelet op de documenten die zijn overgelegd niet anders kan dan als nationaliteit "onbekend" registreren en dat het zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geen nader onderzoek hoefde te verrichten naar de nationaliteiten van [kind A] en [kind B]. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1788 overweegt de rechtbank dat uit artikel 2.15 van de Wet brp geen verplichting voor het college volgt om bij onduidelijkheid of onzekerheid over de nationaliteit te onderzoeken of betrokkene staatloos is en de staatloosheid vervolgens zelf vast te stellen.

3. [appellante] betoogt dat de feiten en omstandigheden in de voorliggende zaak relevant verschillen van die in de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014 en dat de rechtbank ten onrechte daaraan voorbij is gegaan. Daartoe stelt zij dat [kind A] en [kind B] rechtmatig verblijf in Nederland hebben, dat hun moeder is overleden en hun vader buiten beeld is en dat bovendien de nationaliteiten van hun ouders niet vaststaan. Daarnaast wijst [appellante] op de brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 10 september 2014 waarin hij de Voorzitter van de Tweede Kamer laat weten dat wordt verkend op welke wijze een procedure voor de vaststelling van staatloosheid van personen die geen nationaliteit bezitten het best kan worden ingericht. [appellante] wijst erop dat inmiddels veel tijd is verstreken na deze brief zonder dat in die procedure is voorzien. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank de Wet brp aldus had moeten uitleggen dat de strijdigheid van deze wet met artikel 1 van het Verdrag tot beperking van de staatloosheid 1961 (hierna: het Staatloosheidsverdrag) wordt weggenomen. Een dergelijke uitleg zou betekenen dat het college de staatloosheid had moeten vaststellen.

3.1. Op het geding waarover de Afdeling in de uitspraak van 21 mei 2014 heeft geoordeeld was de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van toepassing die op 6 januari 2014 is vervangen door de Wet brp.

Anders dan [appellante] betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de specifieke feiten en omstandigheden in het voorliggende geval. Deze omstandigheden, wat daarvan ook zij, brengen niet met zich dat uit artikel 2.15 van de Wet brp de verplichting voor het college ontstaat om nader te onderzoeken of [kind A] en [kind B] staatloos zijn en de staatloosheid zelf vast te stellen. Voor zover [appellante] betoogt dat het college in deze feiten en omstandigheden niettemin aanleiding had moeten zien om de registratie van hun nationaliteiten te wijzigen, overweegt de Afdeling dat zo lang zij geen documenten overlegt waaruit kan worden afgeleid dat [kind A] en [kind B] staatloos zijn, het college gelet op de dwingendrechtelijke bepalingen niet anders kan dan de geregistreerde nationaliteit "onbekend" te handhaven. Dat inmiddels weer veel tijd is verstreken na de brief van de staatssecretaris van 10 september 2014 zonder dat kenbare stappen zijn gezet om tot een wettelijke regeling te komen, leidt thans niet tot een ander oordeel.

Het betoog dat de Wet brp, voor zover daarin geen verplichting is opgenomen om de staatloosheid vast te stellen, zich niet verdraagt met artikel 1 van het Staatloosheidsverdrag kan niet worden gevolgd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 mei 2014 volgt uit deze bepaling niet de verplichting de staatloosheid vast te stellen, reeds omdat daarin geen regels zijn vervat over vaststelling van staatloosheid.

Het betoog faalt.

4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brp (Kamerstukken II 2011/2012, 33 219, nr. 3, blz. 65 en verder) overwogen dat artikel 8 van het EVRM niet wordt geschonden door het besluit op bezwaar. [appellante] voert aan dat de rechtbank daarmee heeft nagelaten te motiveren waarom het besluit van 2 februari 2015 in het licht van de persoonlijke omstandigheden van [kind A] en [kind B] niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

4.1. De weigering de staatloosheid van de vreemdelingen vast te stellen levert geen inmenging op in het recht op familie- of gezinsleven als beschermd door artikel 8 EVRM reeds nu die weigering geen consequenties heeft voor het verblijfsrecht van de vreemdelingen dat hen in staat stelt tot het beleven van het familieleven met [appellante] hier te lande. Voorzover [appellante] meent dat desondanks op het college op grond van artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting rust om de staatloosheid van [kind A] en [kind B] vast te stellen, overweegt de Afdeling dat het antwoord op die vraag in het midden kan worden gelaten nu [appellante] geen concrete omstandigheden heeft gesteld waaruit een dergelijke verplichting voortvloeit. Gelet hierop kan het betoog niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

w.g. Scholten w.g. Man
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016

629.