Uitspraak 201409658/1/R2


Volledige tekst

201409658/1/R2.
Datum uitspraak: 23 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Vereniging Behoud de Parel, gevestigd te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas (hierna: de Vereniging), en anderen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2014, kenmerk 2014/57583, heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het oprichten en exploiteren van een pluimveehouderij aan de [locatie 1] in Grubbenvorst.

Tegen dit besluit hebben de Vereniging en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghoudster] en de Vereniging en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2015, waar de Vereniging en anderen, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de Vereniging en bijgestaan door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door L.F.M. Rhoen, A.P.M. Meures-Janssen en M.H.H. Mouchart, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. F.H. Damen, advocaat te Tilburg, vergezeld door J. Tuenter, als partij gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) verzocht een deskundigenbericht uit te brengen, aan welk verzoek op 11 februari 2016 is voldaan.

Het college en [vergunninghoudster] hebben hun zienswijze over het deskundigenbericht naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 27 juli 2016, waar de Vereniging en anderen, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de Vereniging en bijgestaan door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door L.F.M. Rhoen en M.H.H. Mouchart, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, vergezeld door G.G.L.M.M. van den Berk, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Aan de [locatie 1] in Grubbenvorst zal een pluimveehouderij worden gerealiseerd. In deze pluimveehouderij zullen 1,1 miljoen kippen worden gehouden en daarnaast zullen op deze bedrijfslocatie onder andere een slachterij en een bio-energiecentrale - die bestaat uit een vergistingsinstallatie en twee warmtekrachtkoppelingen (hierna: WKK’s) - worden gerealiseerd. Deze pluimveehouderij vormt samen met de varkenshouderij aan de [locatie 2] te Grubbenvorst een zogenoemd 'Nieuw Gemengd Bedrijf'. Over de diverse vergunningen die zijn verleend voor zowel de pluimveehouderij als de varkenshouderij is de afgelopen jaren een aantal procedures gevoerd bij de Afdeling.

De voorliggende vergunning ziet uitsluitend op de pluimveehouderij aan de [locatie 1]. Het college heeft aan [vergunninghoudster] een Nbw-vergunning verleend voor het oprichten en exploiteren van een pluimveehouderij voor 1,1 miljoen kippen met een bio-energiecentrale. In de omgeving van de toekomstige pluimveehouderij bevinden zich het in Nederland gelegen Natura 2000-gebied "Maasduinen" en het in Duitsland gelegen Natura 2000-gebied "Hangmoor Damerbruch".

Ingetrokken beroepsgronden

2. De Vereniging en anderen hebben op de zitting van 22 december 2015 de beroepsgronden ingetrokken die betrekking hadden op het voldoen aan het Besluit Huisvesting en de gestelde tegenstrijdigheid van voorschriften 1 en 2 bij de vergunning. Voorts hebben de Vereniging en anderen op de zitting van 27 juli 2016 de beroepsgrond ingetrokken die betrekking had op de emissiereductie van 95% van stikstofoxiden van de zogenoemde drietraps ‘luchtwasser 1’ bij de bio-energiecentrale.

Dictum bestreden besluit

3. De Vereniging en anderen betogen dat de aangevraagde vergunning gedeeltelijk is geweigerd, omdat uit het dictum blijkt dat uitsluitend een vergunning is verleend voor het oprichten van een pluimveehouderij en niet voor de overige bedrijfsactiviteiten, te weten de mestverwerking in de bio-energiecentrale en de slachterij.

3.1. In het dictum van het bestreden besluit is opgenomen dat een artikel 19d-vergunning is verleend voor het oprichten en exploiteren van een pluimveehouderij, zoals aangevraagd op 23 december 2013, aan de [locatie 1] in Grubbenvorst.

Op het aanvraagformulier is aangegeven dat voor dit project een Nbw-vergunning wordt aangevraagd vanwege de ammoniakemissie die zal plaatsvinden. In het bestreden besluit en de aanvraag met bijlagen is beschreven welke onderdelen van het project zorgen voor emissie van ammoniak. Dat betreft de stallen van de pluimveehouderij en de onderdelen van de bio-energiecentrale, bestaande uit de mestverwerking en de twee WKK’s, alsmede de vervoersbewegingen van en naar het bedrijf. Kort gezegd zijn derhalve de pluimveehouderij en de bio-energiecentrale aangevraagd en vergund, aangezien de aanvraag met de daarbij horende stukken deel uitmaakt van de vergunning, zoals ook voortvloeit uit onderdeel 4 van het dictum van het bestreden besluit. In voorschrift 1 bij de vergunning zijn ook de ammoniakemissies van de pluimveehouderij, de mestverwerking in de bio-energiecentrale, de twee WKK’s en de transportbewegingen opgenomen.

Gelet op het voorgaande volgt de Afdeling de Vereniging en anderen niet in hun betoog dat de vergunning, voor zover die ziet op de bio-energiecentrale, is geweigerd. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Voorts blijkt uit de aanvraag naar het oordeel van de Afdeling duidelijk dat de te realiseren slachterij geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag, omdat die niet zorgt voor emissie van ammoniak. Nu de slachterij niet is aangevraagd, is ook geen sprake van een weigering van de vergunning ten aanzien van de slachterij.

Externe saldering

4. De Vereniging en anderen betogen dat de toename van de stikstofdepositie van de vergunde activiteiten door het college ten onrechte is gesaldeerd met de afname van stikstofdepositie van de varkenshouderijen aan de [locatie 2] in Grubbenvorst en aan de [locatie 3] in Melderslo. Hiertoe voeren zij aan dat het college is uitgegaan van een onjuiste stikstofdepositie van beide bedrijven in de referentiesituatie, omdat volgens de Vereniging en anderen dient te worden uitgegaan van een andere vergunde bedrijfssituatie waarbij voor beide bedrijven sprake is van een lagere stikstofdepositie dan waar het college van is uitgegaan.

Bij de varkenshouderij aan de [locatie 2] is geen sprake van een stoppend bedrijf, maar van een bedrijf met grote uitbreidingsplannen. Daarvoor is voorafgaand aan het thans in geschil zijnde besluit een omgevingsvergunning verleend en daardoor is volgens de Vereniging en anderen ten onrechte bij de saldering uitgegaan van een eerder verleende milieuvergunning, op grond waarvan een hogere stikstofdepositie plaatsvond. Ook betogen de Vereniging en anderen dat de vereiste samenhang voor saldering ontbreekt, aangezien de milieuvergunning van het bedrijf aan de [locatie 2] niet is ingetrokken.

Wat betreft de varkenshouderij aan de [locatie 3] gaat het college volgens de Vereniging en anderen ten onrechte ervan uit dat sprake is van traditionele stallen, nu blijkens de verleende Hinderwetvergunning emissiereducerende maatregelen gelden voor dit bedrijf.

4.1. In de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1931, overweging 3.5 en 3.7, heeft de Afdeling - kort samengevat - overwogen dat in de jurisprudentie is aanvaard dat saldering in de vorm van intrekking van een milieuvergunning, Hinderwetvergunning of melding ten behoeve van de verlening van een Nbw-vergunning voor de oprichting of uitbreiding van een agrarisch bedrijf onder voorwaarden kan worden betrokken als maatregel in een passende beoordeling. Deze vorm van saldering, hierna aan te duiden als externe saldering, is slechts mogelijk als er een directe samenhang bestaat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van de Nbw-vergunning. Die directe samenhang wordt aangenomen als de vergunning voor het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf. Dit kan blijken uit het intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen het saldogevende en saldo-ontvangende bedrijf over de overname van de ammoniakemissie van de in te trekken milieuvergunning.

Verder dient vast te staan dat de vergunde bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf - in zoverre - is of wordt beëindigd. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat externe saldering alleen mogelijk is met ammoniakemissies die waren vergund op de referentiedatum en die ook nog aanwezig waren of konden zijn tot het moment van intrekking van de milieuvergunning of het sluiten van de overeenkomst over de overname van de vergunde ammoniakemissie ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf.

4.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL9656, volgt dat bij de beoordeling of sprake is van significante gevolgen door stikstofdepositie in het kader van de vergunningverlening, voor Habitatrichtlijngebieden als referentiedatum geldt de situatie waarvoor reeds toestemming is verleend voorafgaand aan de datum waarop het betrokken Habitatrichtlijngebied op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst.

Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen in de uitspraak van 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6898, dat bij de beoordeling of sprake is van significante gevolgen door stikstofdepositie in het kader van de vergunningverlening, voor Vogelrichtlijngebieden - die reeds vóór 7 december 2004 zijn aangewezen - als referentiedatum geldt de situatie waarvoor reeds toestemming is verleend op de datum waarop de aanwijzing van het desbetreffende gebied van kracht is geworden, maar geen datum die is gelegen vóór 10 juni 1994.

4.3. Het Natura 2000-gebied "Maasduinen" is op 10 mei 1994 en op 24 maart 2000 aangewezen als Vogelrichtlijngebied en tevens als Habitatrichtlijngebied op 7 december 2004 op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst. Het Duitse Natura 2000-gebied "Hangmoor Damerbruch" is als Habitatrichtlijngebied op 7 december 2004 op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, zijn 10 juni 1994 en 7 december 2004 in dit geval de referentiedata voor de externe saldering.

4.4. Ten aanzien van de varkenshouderij aan de [locatie 2], overweegt de Afdeling dat hiervoor onder 1 is vermeld dat deze bestaande veehouderij samen met de pluimveehouderij aan de [locatie 1] deel uitmaakt van het 'Nieuw Gemengd Bedrijf', zodat hier geen sprake is van een veehouderij die zijn bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt. Anders dan de Vereniging en anderen lijken te veronderstellen, volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling - zoals die hiervoor onder 4.1 is vermeld - niet dat externe saldering uitsluitend kan geschieden met vergunde rechten van een veehouderij die zijn bedrijfsactiviteiten geheel heeft gestaakt. Bij externe saldering dient de vergunde ammoniakemissie van het saldogevende bedrijf in zoverre te verminderen, dat een reductie plaatsvindt ten minste ter grootte van de vergunde emissie die ten behoeve van de externe saldering wordt ingezet. Dit kan geschieden door het volledig dan wel gedeeltelijk staken van de bedrijfsvoering door het saldogevende bedrijf, maar ook door gehele of gedeeltelijke aanpassing van de bedrijfsvoering in die zin dat bijvoorbeeld minder vee wordt gehouden of aangepaste stalsystemen worden gebruikt.

4.4.1. In het kader van de externe saldering die heeft plaatsgevonden met deze veehouderij zijn de volgende feiten van belang.

Vast staat dat aan de varkenshouderij aan de [locatie 2] op 3 september 1991 een Hinderwetvergunning is verleend voor een bedrijfsvoering met een ammoniakemissie van 19.200 kg per jaar. Vervolgens is op 2 februari 1999 voor een bedrijfsvoering met een ammoniakemissie van 17.531 kg per jaar een revisievergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer verleend. Daarna is op 21 januari 2014 aan deze veehouderij in verband met een bedrijfsuitbreiding een revisievergunning verleend voor een ammoniakemissie van 14.596 kg per jaar.

Ten behoeve van de vergunningaanvraag is op 15 juni 2013 een salderingsovereenkomst gesloten, waarbij 1.845 kg ammoniakemissie per jaar door de eigenaar van de veehouderij aan [locatie 2] is verkocht aan [vergunninghoudster]. Dit betreft de milieuvergunning uit 1999, wat de vigerende vergunning was op het moment dat de salderingsovereenkomst werd gesloten. De aanvraag voor de voorliggende Nbw-vergunning is ingediend op 23 december 2013. Als gevolg van de salderingsovereenkomst uit juni 2013 is in januari 2014 de revisievergunning van de veehouderij aan de [locatie 2] daarop aangepast. Daarmee is de ammoniakemissie die is overgedragen in het kader van de externe saldering ook langs publiekrechtelijke weg onttrokken aan het saldogevende bedrijf. Die revisievergunning uit 2014 omvat de bedrijfsvoering van de veehouderij aan de [locatie 2] na de beoogde bedrijfsuitbreiding en na aftrek van het deel van de milieuvergunning uit 1999 dat is gebruikt voor externe saldering.

4.4.2. Voor zover de Vereniging en anderen wijzen op de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1891, waarin onder andere is geoordeeld over milieuvergunningen die na de referentiedatum zijn verleend en die een lagere ammoniakemissie tot gevolg hebben, overweegt de Afdeling dat die verwijzing in dit geval niet terecht is.

Weliswaar zijn in het voorliggende geval de op de referentiedata geldende Hinderwetvergunning uit 1991 en de milieuvergunning uit 1999 voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit vervangen door de revisievergunning uit 2014 en leidt die laatste vergunning tot een lagere ammoniakemissie, maar het betoog van de Vereniging en anderen miskent dat - anders dan in die eerdere zaak - die lagere ammoniakemissie in de revisievergunning uit 2014 het directe gevolg is van de externe saldering die heeft plaatsgevonden. Voor de vraag naar de omvang van de vergunde rechten in het kader van externe saldering is van belang wat de vergunde rechten zijn ten tijde van de totstandkoming van de externe saldering. Anders dan de Vereniging en anderen betogen is daarbij het moment van het nemen van het bestreden besluit niet doorslaggevend.

Gezien het voorgaande is het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag terecht uitgegaan van de revisievergunning uit 1999. Dat waren de vergunde rechten op het moment van de externe saldering, aangezien op het moment dat de salderingsovereenkomst werd gesloten de revisievergunning uit 2014 nog niet bestond. Dit betoog faalt.

4.5. Wat betreft het gestelde gebrek aan samenhang, verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen. De vereiste directe samenhang blijkt in dit geval reeds uit de gesloten salderingsovereenkomst. Daarnaast miskent dit betoog van de Vereniging en anderen dat uit de feiten die hiervoor onder 4.4.1 zijn vermeld volgt dat voor de 1.845 kg ammoniakemissie per jaar - ontleend aan de revisievergunning uit 1999 - die is gebruikt voor de externe saldering in januari 2014 niet opnieuw een revisievergunning is verleend, zodat in zoverre dit deel van de eerdere milieuvergunning uit 1999 is ingetrokken. Dit betoog faalt.

4.6. Met betrekking tot de varkenshouderij aan de [locatie 3] is niet in geschil dat aan deze veehouderij op 18 februari 1992 een Hinderwetvergunning is verleend. Dat zijn de vergunde rechten in het kader van externe saldering op de hiervoor onder 4.3 genoemde referentiedata.

Door de Vereniging en anderen is niet weersproken dat de stalsystemen van deze veehouderij sinds 1992 onveranderd zijn gebleven. Het beoordelen van een vergunningsaanvraag dient te geschieden naar het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van het besluit. Dit heeft tot gevolg dat het college de in 1992 vergunde bedrijfsvoering moet beoordelen op basis van de huidige stalsystemen - zoals beschreven in bijlage 1 bij de 'Regeling ammoniak en veehouderij' - met de daarbij horende Rav-emissiefactoren, zodat die eerder vergunde bedrijfssituatie kan worden vergeleken met de aangevraagde bedrijfssituatie in het kader van de Nbw 1998. Nu de Vereniging en anderen hun betoog niet nader hebben onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding om het college niet te volgen in het standpunt dat de emissiereducerende maatregelen in de vergunning uit 1992 - die bestaan uit een ventilatieplafond, ondiepe putten, speciale coating van de vloeren en wanden en een gesloten leiding voor het transport van mest naar een afgesloten mestsilo - zijn gebaseerd op achterhaalde technieken, waardoor de stallen van deze veehouderij in de categorie "overige huisvestingssystemen" vallen als bedoeld in de Regeling ammoniak en veehouderij.

Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de omvang van de eerder vergunde rechten van deze veehouderij ten onrechte is uitgegaan van de Rav-emissiefactoren voor de verschillende categorieën varkens die horen bij huisvestingssysteem "overige huisvestingssystemen" als bedoeld in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij. Dit betoog faalt.

5. De Vereniging en anderen betogen dat in het bestreden besluit ervan wordt uitgegaan dat de emissie van stikstofoxiden en ammoniak van de vergunde activiteiten geheel kunnen worden gesaldeerd met de ammoniakemissie van de twee veehouderijen waarmee externe saldering heeft plaatsgevonden. Desgevraagd is deze beroepsgrond toegelicht. De Afdeling begrijpt dit aldus dat de Vereniging aanvoert dat bij de varkenshouderij aan de [locatie 2] ook een WKK aanwezig is, die voor een ammoniakemissie van 4.000 kilo per jaar zorgt. Volgens de Vereniging en anderen is daarmee bij de externe saldering ten onrechte geen rekening gehouden.

5.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de externe saldering met de varkenshouderij aan de [locatie 2] op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Dat op deze veehouderij een WKK aanwezig is die voor ammoniakemissie zorgt, daargelaten of die stelling juist is, maakt dat niet anders. Hierbij is van belang dat slechts een deel van de totale ammoniakemissie van de milieuvergunning uit 1999 van deze varkenshouderij is gebruikt voor externe saldering en dat de emissie van de WKK daarbij niet is betrokken noch daarvoor benodigd was. Derhalve faalt dit betoog.

Luchtwassers

Capaciteit

6. De Vereniging en anderen betogen dat de capaciteit van de luchtwassers mede wordt bepaald aan de hand van het gewicht van de dieren in de stal en dat in dit geval bij de vergunningverlening is uitgegaan van een ongewoon laag gemiddeld diergewicht. Hierdoor hebben de luchtwassers onvoldoende capaciteit en is daardoor volgens de Vereniging en anderen de ammoniakemissie onderschat.

6.1. Het college verwijst naar de onderbouwing van het dimensioneringsplan in de notitie, opgesteld door ir. V. van Wagenberg uit 2008, die in bijlage 8 bij de vergunningaanvraag is opgenomen. Daaruit blijkt volgens het college dat voldoende rekening is gehouden met het afwijkende stalconcept van deze pluimveehouderij, wat ertoe leidt dat het gemiddelde diergewicht van de vleeskuikens 1,67 kilo bedraagt en van de ouderdieren 3,6 kilo (hennen) en 4,3 kilo (hanen). Uit de berekeningen blijkt dat wat betreft de luchtwassers sprake is van een overcapaciteit van 4%. Het college stelt zich op het standpunt dat de capaciteit van de luchtwassers voldoende is en dat de ammoniakemissie niet is onderschat.

6.2. In de hiervoor genoemde notitie van Van Wagenberg wordt toegelicht waar het gemiddelde diergewicht op is gebaseerd. Heel kort samengevat komt die onderbouwing erop neer dat als gevolg van de specifieke bedrijfsvoering van deze pluimveehouderij is uitgegaan van dieren van verschillende leeftijden - en daarmee ook met verschillende gewichten - worden gehouden. Hierdoor zullen nooit alle dieren op hetzelfde moment hun eindgewicht bereiken, waardoor het gemiddelde diergewicht lager ligt dan bij pluimveehouderijen met een gangbaar stalsysteem waarin dieren van gelijke leeftijd worden gehouden.

In het deskundigenbericht is vermeld dat een luchtwassysteem moet worden gedimensioneerd op basis van de totale maximale ventilatiebehoefte van de betreffende dierruimte en dat de richtlijnen van het Klimaatplatform voor de pluimveehouderij het uitgangspunt zijn bij die dimensionering. In die richtlijnen zijn gemiddelde eindgewichten opgenomen, te weten 2,2 kilo voor vleeskuikens, 3,8 kilo voor hennen en 5 kilo voor hanen. Omdat als gevolg van de specifieke bedrijfsvoering van deze pluimveehouderij gelijktijdig dieren van verschillende leeftijden worden gehouden, is uitgegaan van een andere gewichtsverdeling dan gangbaar is in de pluimveesector. Dit principe wordt aangeduid met de gelijktijdigheidsfactor. Hierdoor zijn volgens het deskundigenbericht de richtlijnen van het Klimaatplatform niet maatgevend voor de berekening van de ventilatiebehoefte. In het deskundigenbericht is vermeld dat is uitgegaan van een maximale ventilatiebehoefte van 3,6 m3 lucht per uur per kilo diergewicht, wat aansluit bij de richtlijnen van het Klimaatplatform en dat de maximale eindgewichten voor vleeskuikens, hennen en hanen waarvan in de bedrijfsvoering is uitgegaan aansluiten bij de gangbare gemiddelde eindgewichten uit de richtlijnen van het Klimaatplatform.

Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat de capaciteit van het luchtwassysteem minimaal gelijk moet zijn aan de maximale ventilatiebehoefte van de dieren. Hierbij is erop gewezen dat voor de berekeningen in de dimensioneringsplannen weliswaar gebruikt is gemaakt van de gemiddelde diergewichten, maar dat het gemiddelde diergewicht niet is gebruikt voor de berekening van de maximale ventilatiebehoefte. Voor de bepaling van de maximaal benodigde ventilatiecapaciteit is immers niet het gemiddelde gewicht van de dieren relevant, maar het maximale eindgewicht van het totale aantal dieren. Nu daarmee is gerekend, is de capaciteit van de luchtwassers deugdelijk onderbouwd. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat bij de dimensionering van de luchtwassers niet is uitgegaan van een te laag gemiddeld diergewicht en dat wat dit aspect betreft de ammoniakemissies op een juiste manier zijn beoordeeld.

In hetgeen de Vereniging en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding het college niet te volgen in het standpunt dat de capaciteit van de luchtwassers voldoende is voor de benodigde ventilatiecapaciteit.

6.3. Voor zover de Vereniging en anderen betogen, onder verwijzing naar het technisch informatiedocument 'Luchtwassystemen voor de veehouderij', versie 2.0 uit oktober 2013, dat geen gebruik mag worden gemaakt van de gelijktijdigheidsfactor, overweegt de Afdeling als volgt.

In paragraaf 5.1.1 van dit technisch document, dat gaat over technische uitvoeringseisen van luchtwassystemen, is in voetnoot 28 op bladzijde 30 onder andere vermeld dat op basis van gelijktijdigheid in bepaalde omstandigheden een lagere waarde kon worden gehanteerd en dat het toepassen van een gelijktijdigheidsfactor niet meer mogelijk is, omdat uit ervaringen in de praktijk blijkt dat bij het toepassen van een factor voor gelijktijdigheid teveel schommelingen optreden in de ventilatiehoeveelheden per afdeling. Deze voetnoot heeft specifiek betrekking op de bedrijfsvoering van varkenshouderijen. De Vereniging en anderen hebben niet inzichtelijk gemaakt uit welke passage in dit technisch document zou blijken dat het niet mogen toepassen van een gelijktijdigheidsfactor ook voor pluimveehouderijen geldt. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat de stalgebouwen van de pluimveehouderij van [vergunninghoudster] zullen bestaan uit verschillende afdelingen, waarin dieren van verschillende leeftijden worden gehouden. In het deskundigenbericht is hierover vermeld dat die verschillende afdelingen zullen bestaan uit afgesloten units, die afzonderlijk worden geventileerd. Daardoor is geen sprake van ongewenste schommelingen in de ventilatiehoeveelheden binnen één afdeling zoals bij varkenshouderijen, aldus het deskundigenbericht. Dit is door de Vereniging en anderen niet bestreden.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen de Vereniging en anderen op dit punt naar voren hebben gebracht geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij berekening van de maximale ventilatiebehoefte van de specifieke bedrijfsvoering van [vergunninghoudster] ten onrechte gebruik is gemaakt van een gelijktijdigheidsfactor. Dit betoog faalt.

Uittreedsnelheid

7. De Vereniging en anderen betogen dat bij de ventilatie mogelijk onrealistische uittreedsnelheden bij de stallen zullen optreden. In dit verband wijzen zij erop dat in de vergunningaanvraag is uitgegaan van een relatief hoge gemiddelde uittreedsnelheid van 8,5 meter per seconde (m/s). Op momenten dat echter maximaal moet worden geventileerd, leidt die grote ventilatiebehoefte tot een uittreedsnelheid van maximaal 23,2 m/s. Volgens de Vereniging en anderen zijn de uitstroomopeningen van de luchtwassers te klein in het geval van maximale ventilatie. Hoewel zij betwijfelen dat dit technisch uitvoerbaar is, leidt dit in ieder geval ertoe dat de luchtwassers niet naar behoren zullen functioneren en dat derhalve de berekende ammoniakemissies niet realistisch zijn.

7.1. Het college en [vergunninghoudster] stellen dat de Vereniging en anderen dit punt over de uittreedsnelheid niet hebben aangevoerd in hun beroepschrift en dat dit daarom ten onrechte deel uitmaakt van de onderzoeksopdracht aan de StAB. Daarnaast betoogt het college dat dit punt onredelijk laat is ingebracht en derhalve in strijd is met een goede procesorde.

De Vereniging en anderen hebben op 10 december 2015 een nader stuk ingediend in deze procedure. Daarbij is een memo van 9 maart 2015 gevoegd, waarin wordt gewezen op de onrealistische uittreedsnelheid van 23,3 m/s bij een maximale ventilatiebehoefte. Anders dan het college en [vergunninghoudster] stellen is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval geen sprake van een nieuwe beroepsgrond, maar van een nader argument ter onderbouwing van de beroepsgrond dat een deugdelijke werking van de luchtwassers onvoldoende is onderbouwd.

Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

Gelet op het moment in de procedure waarop dit argument naar voren is gebracht, het feit dat het college reeds in algemene zin met dit argument bekend was vanwege een gelijktijdig aanhangige procedure bij de rechtbank over de verleende omgevingsvergunning aan [vergunninghoudster] en de beperkte strekking van dit nadere argument, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het voor het college redelijkerwijs niet mogelijk was om daar ter zitting op passende wijze op te reageren. Dit argument zal de Afdeling dan ook niet wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing laten. Gelet hierop ziet de Afdeling evenmin reden voor het oordeel dat dit aspect niet in de onderzoeksopdracht aan de StAB kon worden opgenomen.

7.2. Voor zover het college en [vergunninghoudster] stellen dat de onderzoeksopdracht aan de StAB betrekking had op de gemiddelde uittreedsnelheid en niet zag op de maximale uittreedsnelheid, waardoor ten onrechte in het deskundigenverslag de maximale uittreedsnelheid mede is beoordeeld, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals ook in het deskundigenbericht is vermeld kan de berekende, relatief hoge gemiddelde uittreedsnelheid niet los worden gezien van de maximale uittreedsnelheid. Mede gelet op hetgeen de Vereniging en anderen op dit punt hebben aangevoerd, valt niet in te zien dat de StAB bij de beantwoording van dit onderdeel van de onderzoeksvraag ten onrechte acht heeft geslagen op de maximale uittreedsnelheid.

7.3. In het deskundigenbericht is de uittreedsnelheid van de diverse emissiepunten beoordeeld, te weten de luchtwassers van de stalgebouwen, de luchtwasser van de bio-energiecentrale en de warmtekrachtkoppelingen. Gelet op hetgeen door de Vereniging en anderen is aangevoerd, zal de Afdeling slechts de uittreedsnelheid van de emissiepunten van de stalgebouwen bespreken.

Volgens het deskundigenbericht is terecht toepassing gegeven aan het rekenmodel KEMA-stacks in plaats van Aagro-Stacks, nu behalve de stallen ook industriële bronnen moeten worden meegenomen, zoals de bio-energiecentrale. De gemiddelde uittreedsnelheid van de luchtwassers is correct berekend, conform de in zoverre analoog toepasbare Gebruikershandleiding Aagro-Stacks. Onder normale omstandigheden zal bij alle stalgebouwen een gemiddelde uittreedsnelheid van 8,5 m/s gehaald kunnen worden, aldus het deskundigenbericht. Dit wordt door de Vereniging en anderen op zichzelf ook niet bestreden.

Een relatief hoge gemiddelde uittreedsnelheid zoals in dit geval, geeft volgens het deskundigenbericht echter aanleiding om na te gaan of het systeem realistisch en uitvoerbaar is. Bij een grote ventilatiebehoefte in combinatie met een beperkte grootte van de uitstroomopening, is de kans reëel dat het luchtwassysteem niet meer naar behoren zal werken. De maximale ventilatiebehoefte doet zich voor op warme dagen. In het deskundigenbericht is vermeld dat voor de stalgebouwen waar de vleeskuikens zullen worden gehuisvest de maximale uittreedsnelheid tussen de 6,0 en 11,3 m/s ligt en dat dit een realistische waarde is die technisch haalbaar is. Voor het stalgebouw waar de ouderdieren zullen worden gehuisvest ligt volgens het deskundigenbericht de maximale uittreedsnelheid tussen de 11,4 en 23,2 m/s en ligt de maximale uittreedsnelheid gedurende het grootste deel van de bedrijfscyclus boven de 20 m/s. Gelet op de eerdergenoemde Gebruikershandleiding is dit volgens het deskundigenbericht een onwaarschijnlijk hoge uittreedsnelheid, waardoor het ventilatiesysteem voor de ouderdierenstal niet naar behoren zal functioneren.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college bij de verlening van de vergunning ten onrechte geen acht geslagen op de maximale uittreedsnelheid en de mogelijke gevolgen daarvan voor de werking van de luchtwassystemen, voor zover het de luchtwasser van de ouderdierenstal betreft. Hierdoor kunnen de berekende ammoniakemissie en daarmee de gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden zijn onderschat. Gelet hierop heeft het college zich er niet van verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast. Derhalve slaagt dit betoog.

WKK’s

8. De Vereniging en anderen betogen dat bij de vergunningverlening geen erkende methode is gebruikt voor het bepalen van de emissie van ammoniak door de bio-energiecentrale, waardoor niet is aangetoond dat de depositieberekeningen in overeenstemming met de geldende inzichten zijn uitgevoerd.

8.1. Zoals hiervoor onder 2 is vermeld bestaat de bio-energiecentrale uit een vergistingsinstallatie en 2 WKK’S, met daarbij een luchtwasser. Wat betreft de emissie van die 2 WKK’s wordt in voorschrift 1 verwezen naar het Activiteitenbesluit. In artikel 3.10f van het Activiteitenbesluit is voor dit type installatie een maximale emissienorm van 340 mg NOX/m3 opgenomen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat is uitgegaan van deze maximale emissienorm, die vervolgens is omgerekend naar kilo’s per seconde. Aan de maximale emissienorm wordt voldaan. De omgerekende emissie is ingevoerd in het rekenmodel KEMA-stacks, waarmee vervolgens de stikstofdepositie is berekend. Nu de Vereniging en anderen hun betoog niet nader hebben onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze emissieberekeningen met KEMA-stacks te twijfelen. Dit betoog faalt.

Vergunningvoorschriften

Voorschrift 1

9. De Vereniging en anderen betogen dat aan de vergunning een voorschrift is verbonden, waarin een negatieve stikstofdepositie is opgenomen van -0,2 en -1,7 mol N/ha/jr op twee coördinaten die liggen in het Vogelrichtlijngebied "Maasduinen". Dit leidt volgens de Vereniging en anderen ertoe dat de vergunning impliciet is geweigerd, nu vast staat dat de vergunde activiteiten tot een toename van de stikstofdepositie zullen leiden.

9.1. Het college stelt dat sprake is van een kennelijke verschrijving in het bewuste voorschrift. Uit het bestreden besluit en de vergunningaanvraag blijkt dat de vergunde activiteiten leiden tot een toename van de stikstofdepositie van 0,9 mol N/ha/jr en 1,8 mol N/ha/jr op de twee in het voorschrift vermelde coördinaten. In plaats van deze toename van stikstofdepositie is volgens het college abusievelijk een afname van stikstofdepositie op de twee coördinaten in het vergunningvoorschrift opgenomen.

9.2. De Afdeling constateert dat de door het college genoemde positieve depositiewaarden overeenkomen met de berekende stikstofdepositie op beide coördinaten, zoals die zijn opgenomen in het salderingsoverzicht in bijlage 2 bij de aanvulling op de aanvraag. De Afdeling ziet in hetgeen de Vereniging en anderen naar voren hebben gebracht geen reden om eraan te twijfelen dat in voorschrift 1, vierde onderdeel, per abuis negatieve stikstofdeposities voor de bewuste twee coördinaten zijn opgenomen en dat in zoverre sprake is van een kennelijke verschrijving. In zoverre faalt dit betoog.

Dit neemt niet weg dat de Vereniging en anderen terecht erop hebben gewezen dat voorschrift 1, vierde onderdeel, in zoverre niet correct is. Het laten voortbestaan van dit onjuiste voorschrift acht de Afdeling in strijd met de rechtszekerheid. Dit betoog treft dan ook doel.

Voorschrift 4

10. De Vereniging en anderen betogen dat in voorschrift 4, onderdeel b, bij de vergunning wordt verwezen naar een niet bestaand voorschrift.

10.1. Het college heeft erkend dat als gevolg van een verschrijving in het bewuste voorschrift abusievelijk naar voorschrift 2.2 wordt verwezen, omdat dat voorschrift niet bestaat. Hier dient te worden verwezen naar voorschrift 4, onderdeel a, bij de vergunning, aldus het college. Reeds hierom slaagt dit betoog en behoeft dit geen verdere bespreking.

Ondergrondse buisleiding

11. De Vereniging en anderen voeren aan dat onduidelijk is of bijlage 2 bij de vergunning daarvan een bindend onderdeel uitmaakt. Daardoor staat onder andere niet vast of varkensmest uitsluitend door middel van een ondergrondse buisleiding mag worden aangevoerd of dat de varkensmest ook per vrachtwagen mag worden aangevoerd.

11.1. Het college stelt dat in bijlage 2 bij de vergunning een beschrijving van de werking van de bio-energiecentrale is opgenomen. Daarin is vermeld dat de aanvoer van varkensmest - in de vorm van drijfmest - plaats zal vinden door middel van een ondergrondse buisleiding. Zo is het ook aangevraagd en drijfmest mag daarom niet per vrachtwagen worden aangevoerd, aldus het college. Verder wordt varkensmest - in de vorm van dikke fractie - wel aangevoerd per vrachtwagen en in bunkers opgeslagen.

11.2. De Afdeling stelt vast dat in de voorschriften bij de vergunning niet wordt verwezen naar bijlage 2 van de vergunning. Derhalve is in zoverre de aanvoer van drijfmest door middel van een ondergrondse buisleiding niet in de voorschriften verzekerd. Dit neemt niet weg dat het college, zoals het terecht heeft gesteld, dient te beslissen op basis van de aanvraag zoals deze is ingediend. In bijlage 11 bij de aanvraag is een beschrijving van de bio-energiecentrale opgenomen, waarin is vermeld dat de aanvoer van varkensdrijfmest vanuit het varkensbedrijf - aan de [locatie 2] - zal plaatsvinden door middel van een ondergrondse mestaanvoerleiding die uitkomt in een mestsilo. Nu de aanvoer door middel van een ondergrondse buisleiding is aangevraagd, is dat ook als zodanig vergund en mag [vergunninghoudster] niet in afwijking van de verleende vergunning de varkensdrijfmest op andere wijze aanvoeren. Dit betoog faalt.

Conclusie en zelf voorzien

12. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.3, 9.2 en 10.1 is overwogen is het beroep gegrond. Het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op voorschrift 1, vierde onderdeel, voorschrift 4, onderdeel b, en op het ten onrechte niet opnemen van een voorschrift dat de maximale uittreedsnelheid waarborgt, dient wegens strijd met de rechtszekerheid en artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 te worden vernietigd.

12.1. Wat betreft het onder 7.3 geconstateerde gebrek is door het college en [vergunninghoudster] verzocht om zelf in de zaak te voorzien.

Door de technisch adviseur van [vergunninghoudster] is toegelicht dat de ouderdierenstal niet zal worden uitgerust met een vaste uitstroomopening, maar van een regelbare, variabele uitstroomopening. Die technische voorziening maakt het mogelijk dat de grootte van de uitstroomopening wordt aangepast aan de benodigde ventilatiebehoefte, zodat de uittreedsnelheid constant kan worden gehouden op 8,5 m/s. In het deskundigenbericht is vermeld dat een dergelijke regelbare uitstroomopening technisch uitvoerbaar is. Het college heeft in reactie op het deskundigenverslag een voorstel gedaan voor het toevoegen van een extra voorschrift aan de vergunning om het aanbrengen van een regelbare uitstroomopening bij de luchtwasser van de ouderdierenstal te waarborgen.

De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of toepassing van de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien ertoe zou leiden dat de grondslag van de aanvraag wordt verlaten, zoals de Vereniging en anderen hebben gesteld. Anders dan [vergunninghoudster] heeft gesteld, maakt een regelbare uitstroomopening geen onderdeel uit van de aanvraag aangezien in geen enkel document dat deel uitmaakt van de aanvraag het aanbrengen van een dergelijke voorziening is vermeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:21, dient het college te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. De enkele vervanging van een vaste uitstroomopening door een regelbare, variabele uitstroomopening, is naar het oordeel van de Afdeling echter niet een zodanig ingrijpende aanpassing dat daarmee de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Hierdoor is ook het opnemen van een aanvullend voorschrift over een regelbare uitstroomopening voor de ouderdierenstal naar het oordeel van de Afdeling in dit geval te billijken, mede uit oogpunt van finale geschilbeslechting.

Gelet op het voorgaande en nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, zal de Afdeling op dit punt toepassing geven aan artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. Hierbij zal de Afdeling een nieuw voorschrift aan de vergunning verbinden, waarin het realiseren van een regelbare uitstroomopening bij de luchtwasser van de ouderdierenstal (gebouw 2) wordt vastgelegd.

12.2. Ten aanzien van de hiervoor onder 9.2 en 10.1 geconstateerde gebreken in voorschriften 1 en 4 van de vergunning, overweegt de Afdeling dat die gebreken niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd zoals het college en [vergunninghoudster] hebben verzocht. Daarmee zouden immers de onjuiste voorschriften hun gelding behouden, wat uit een oogpunt van rechtszekerheid onwenselijk zou zijn. Maar nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb ook op dit punt zelf in de zaak te voorzien.

De Afdeling zal daartoe de negatieve stikstofdeposities die zijn opgenomen in de tabel die is opgenomen in voorschrift 1, vierde onderdeel, van de voorschriften bij de vergunning, wijzigen in de berekende, afgeronde stikstofdeposities zoals die blijken uit het salderingsoverzicht in bijlage 2 bij de aanvulling op de aanvraag. Daarbij volgt de Afdeling de Vereniging en anderen niet in hun betoog dat de stikstofdeposities in voorschrift 1, vierde onderdeel, niet in tienden, maar in honderdsten moeten worden vermeld. Dat zij tijdens de zitting van 22 december 2015 in dit verband erop hebben gewezen dat dit gebruikelijk is, daargelaten de juistheid van die stelling, betekent niet dat ook een wettelijke verplichting bestaat om stikstofdeposities in honderdsten te vermelden. Tevens zal de Afdeling de onjuiste verwijzing in voorschrift 4, onderdeel b, van de voorschriften corrigeren.

Ten aanzien van deze vernietigde vergunningvoorschriften zal de Afdeling bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.

Proceskosten

13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 16 oktober 2014, kenmerk 2014/57583, voor zover dat betrekking heeft op voorschrift 1, vierde onderdeel, voorschrift 4, onderdeel b, en op het ten onrechte niet opnemen van een voorschrift dat de maximale uittreedsnelheid waarborgt;

III. bepaalt dat:

a. de tabel in voorschrift 1, vierde onderdeel, als volgt komt te luiden:

Tabel

b. voorschrift 4, onderdeel b, als volgt komt te luiden: "b. De resultaten worden binnen twee maanden na uitvoering van de meting uit voorschrift 4, onderdeel a, overgelegd aan het bevoegd gezag.";

c. een nieuw voorschrift wordt ingevoegd, dat luidt als volgt:

"5. Luchtwassers stal 2a en 2b

a. De uittreedsnelheid van de luchtwassers behorende bij stal 2a en 2b bedraagt een vaste uittreedsnelheid van 8,5 m/s.

b. De luchtwassers behorende bij stal 2a en 2b worden voorzien van een regelbare uitstroomopening, conform de notitie 'Onderbouwing uittreesnelheid luchtwassers stal 2a en 2b [vergunninghoudster]'.";

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de Vereniging Behoud de Parel en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.291,30 (zegge: twaalfhonderdeenennegentig euro en dertig cent), waarvan € 1.240,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de Vereniging Behoud de Parel en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Vreugdenhil
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016

571.