Uitspraak 201508810/1/A1


Volledige tekst

201508810/1/A1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Groningen,
2. [appellant sub 2], wonend te Groningen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 27 oktober 2015 in zaak nrs. 15/3758 en 15/3814 in het geding tussen:

[appellant sub 1],
[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2015 heeft het college aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een kap op de garage op het perceel [locatie 1] te Groningen.

Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft het college aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning verleend voor de activiteit strijdig gebruik.

Bij uitspraak van 27 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen de besluiten van 20 augustus 2015 en 12 oktober 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2016, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Groot, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het bouwplan voorziet in een dakopbouw met woonfunctie op de bestaande garage bij de woning op het perceel. [appellant sub 1] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2]. Zij vreest als gevolg van de realisering van het bouwplan, dat is voorzien op 1 m afstand van de zijdelingse perceelsgrens met haar perceel, een afname van de woonkwaliteit ter plaatse van haar woning, onder meer omdat door de realisering van de dakopbouw volgens haar het zicht vanuit haar keuken en schuifpui voor een groot deel zullen worden ontnomen en sprake zal zijn van schaduwwerking in de woning en de tuin.

2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Hunze-Van Starkenborgh", omdat door de dakopbouw het bouwvlak op het perceel en de minimale afstand van drie meter tot de zijdelingse perceelgrens voor een hoofdgebouw worden overschreden. Het college heeft voor het bouwplan omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).

Wettelijk kader

3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b. de oppervlakte niet meer dan 150 m².

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning voor het bouwplan te verlenen. Daartoe voert zij onder meer aan dat de kap moet worden aangemerkt als uitbreiding van het hoofdgebouw die is gesitueerd binnen 3 m van de zijdelingse perceelsgrens met haar perceel, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens [appellant sub 1] had het college daarvan niet af mogen wijken.

4.1. Vooropgesteld zij dat eerst beoordeeld dient te worden of het college bevoegd was om van het bestemmingsplan af te wijken. Indien het antwoord bevestigend is, is vervolgens de vraag aan de orde of het college in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om van het bestemmingsplan af te wijken heeft zij daarmee dan ook geen oordeel gegeven over de vraag of het college in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor biedt de mogelijkheid om af te wijken van een bestemmingsplan voor een bouwplan dat voorziet in een bijbehorend bouwwerk. Uit de definitie van bijbehorend bouwwerk volgt dat daar onder meer een uitbreiding van een hoofdgebouw onder kan worden verstaan. Tussen partijen is niet in geschil dat de dakopbouw als uitbreiding van het hoofdgebouw, de woning, dient te worden aangemerkt. Het college heeft, gelet hierop, de dakopbouw dan ook terecht aangemerkt als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage II van het Bor dat is gelegen binnen de bebouwde kom. Daarmee voldoet het bouwplan aan de voorwaarden om af te wijken van het bestemmingsplan zoals die volgen uit artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het college bevoegd was om ten behoeve van het bouwplan af te wijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor.

Het betoog faalt.

5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, gelet op de onevenredige gevolgen die zij zal ondervinden als gevolg van de realisering van het bouwplan. Daartoe voert zij aan dat het zicht vanuit de zuidzijde van de woning ernstig beperkt wordt, het zonlicht op en in haar woning en in haar tuin aanzienlijk worden weggenomen door de dakopbouw, haar privacy in gevaar is als na de bouw alsnog vergunningvrij ramen in de dakopbouw mogen worden geplaatst en het bebouwingsbeeld vanuit haar woning in een zeer dicht bebouwd beeld verandert waarmee ook het zicht op de hemel wordt ontnomen. Volgens [appellant sub 1] zal daardoor sprake zijn van een aanzienlijke afname van haar woongenot en de waarde van haar woning. [appellant sub 1] wijst voorts op door haar te lijden schade als gevolg van de realisering van het bouwplan omdat ze kosten zal moeten maken in verband met de herinrichting van haar tuin en wijst op mogelijke schade aan een haag die thans dient als erfafscheiding. [appellant sub 1] voert verder aan dat de rechtbank bij haar beoordeling ten onrechte belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat het bestemmingsplan bouwmogelijkheden biedt die ook negatieve gevolgen voor haar zouden hebben, nu dit een fictieve situatie betreft die niet aan de orde is.

5.1. Vast staat dat de realisering van het bouwplan nadelige gevolgen heeft voor [appellant sub 1], hetgeen onder meer blijkt uit het door het in opdracht van het college gemaakte bezonningsdiagram. Het college heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat die gevolgen, mede gelet op de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet zodanig zijn dat het daarom van het verlenen van omgevingsvergunning af zou moeten zien. Er is geen grond voor het oordeel dat dit standpunt onhoudbaar is.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] haar stellingen met betrekking tot de negatieve gevolgen van de realisering van het bouwplan niet met stukken heeft onderbouwd, zodat het door haar aangevoerde geen grond biedt voor het oordeel dat het college deze gevolgen niet juist heeft beoordeeld. Voorts wordt in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat het bestemmingsplan bij recht bouwmogelijkheden op het perceel biedt, een hoofdgebouw op 3 m afstand van de perceelsgrens met een hoogte van 8 m en een dakopbouw, met in ieder geval een vergelijkbaar visueel effect als het bouwplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:322) mag het college bij de afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen meewegen dat negatieve gevolgen van een bouwplan ook kunnen worden veroorzaakt door de fictieve realisering van een bouwplan dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het college heeft voorts bij de belangenafweging kunnen betrekken dat het bouwplan is gewijzigd in die zin dat de ramen in de dakopbouw niet aan de zijde van het perceel van [appellant sub 1] worden geplaatst en heeft, mede gelet daarop, de vrees van [appellant sub 1] dat haar privacy zal worden aangetast als na de realisering van het bouwplan in de dakopbouw ramen aan haar kant worden geplaatst niet doorslaggevend hoeven achten.

Uit het voorgaande volgt dat het door [appellant sub 1] aangevoerde onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, gelet op de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, het belang van [appellant sub 2] bij verlening van de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van [appellant sub 1].

Het betoog faalt.

6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. In dat kader heeft zij gewezen op de weigering omgevingsvergunning te verlenen voor een aanbouw met dakopbouw op het perceel [locatie 3], op de weigering omgevingsvergunning te verlenen voor een vergroting van de woning tot 2,5 m van de zijdelingse perceelsgrens op het perceel [locatie 4] en de omgevingsvergunning voor het vergroten van de woning op het perceel De [locatie 5] waarbij een afstand van 2,55 m tot de perceelsgrens toelaatbaar werd geacht. Met betrekking tot dit laatste geval heeft [appellant sub 1] verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9038.

6.1. Dit betoog faalt. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen betreft de situatie op het perceel [locatie 3] geen gelijk geval, nu het daar ging om een volledige uitbreiding van het hoofdgebouw en hier sprake is van een dakopbouw op een bestaande garage, zodat deze situatie niet zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te onthouden aan het bouwplan. Dat de uiteindelijk alsnog verleende vergunning alleen betrekking heeft op een uitbouw zonder dakopbouw maakt niet dat aan [appellant sub 1] een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt. Het college heeft voorts voldoende gemotiveerd uiteengezet dat ook de twee andere gevallen die [appellant sub 1] noemt niet zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te onthouden aan het bouwplan. Het perceel [locatie 4] betrof een vergroting van de woning, zonder kap, met een bouwhoogte van 8 m, terwijl het hier om een dakopbouw op een bestaande garage gaat. Uit de omstandigheid dat het college zich in het geval van het perceel [locatie 5], waarbij het net als in dit geval om een dakopbouw op een bestaande garage ging, op het standpunt heeft gesteld dat een afstand van 2,55 m tot de perceelsgrens toelaatbaar is en de Afdeling dit standpunt, blijkens voornoemde uitspraak van 1 mei 2013, niet onhoudbaar heeft geacht, volgt niet dat een afstand kleiner dan 2,55 m tot de perceelsgrens niet toelaatbaar is en het college in het onderhavige geval in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.

7. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gebruiksmogelijkheden van haar perceel door de realisering van het bouwplan zodanig worden beïnvloed dat het college gehouden was de omgevingsvergunning te weigeren. Zij voert daartoe aan dat de uitbreidingsmogelijkheden die het bestemmingsplan op haar perceel biedt als gevolg van de realisering van het bouwplan in conflict komen met de uitgangspunten van het bestemmingsplan, namelijk een goede verhouding tussen bouwmassa en open ruimte, groen en met een lage bebouwingsdichtheid. Voorts heeft zij gewezen op de omstandigheid dat de realisering van het bouwplan bijvoorbeeld gevolgen heeft voor de plaatsing van zonnepanelen op haar perceel.

7.1. Het door [appellant sub 1] in hoger beroep aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gebruiksmogelijkheden van haar perceel door het bouwplan zodanig worden beïnvloed dat het college gehouden was om medewerking te onthouden aan het afwijken van het bestemmingsplan. Voor zover zij aanvoert dat de uitbreidingsmogelijkheden die het bestemmingsplan op haar perceel biedt als gevolg van de realisering van het bouwplan in conflict komen met de uitgangspunten van het bestemmingsplan, wordt overwogen dat deze uitgangspunten niet af kunnen doen aan de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan aan [appellant sub 1] biedt. Zij heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij van die mogelijkheden als gevolg van het bouwplan feitelijk gezien geen gebruik kan maken. Van concrete plannen is niet gebleken. Dat geldt ook voor zover zij, eerst in hoger beroep, wijst op bijvoorbeeld het gebruik van zonnepanelen.

Het betoog faalt.

8. Voor zover door [appellant sub 1] is gesteld dat het college in de communicatie richting haar gedurende de procedure die heeft geleid tot de onderhavige omgevingsvergunning niet correct heeft gehandeld, betreft het geen weigeringsgrond zodat het niet kan leiden tot het oordeel dat het besluit onrechtmatig is.

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

9. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond is. Nu het hoger beroep van [appellant sub 1], gelet op het voorgaande, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan derhalve niet worden toegekomen.

Conclusie

10. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het door [appellant sub 2] ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016

580.