Uitspraak 201601625/1/V3


Volledige tekst

201601625/1/V3.
Datum uitspraak: 1 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 februari 2016 in zaak nr. 14/17253 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2014 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan is beëindigd.

Bij besluit van 26 juni 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 20 januari 2014 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Achtergrond

2. De vreemdeling heeft de Belgische nationaliteit en woont sinds 10 juni 2013 met haar minderjarige zoon, die ook de Belgische nationaliteit heeft, in Nederland. De staatssecretaris heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan is beëindigd nu zij een beroep heeft gedaan op de algemene middelen, zij geen rechtmatig verblijf aan artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan ontlenen en verblijfsbeëindiging, na een belangenafweging, evenredig is gebleken.

Oordeel rechtbank

3. De rechtbank heeft het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie van 3 februari 1958 (hierna: het Verdrag) en de Overeenkomst van 19 september 1960 inzake de tenuitvoerlegging van de artikelen 55 en 56 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (hierna: de Overeenkomst) op de vreemdeling van toepassing geacht. Volgens de rechtbank mist artikel 8.6 van het Vb 2000 toepassing omdat de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan dient te worden beschouwd. De staatssecretaris kon voorts, gelet op artikel 8.5 van het Vb 2000, niet vaststellen dat het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan is beëindigd omdat, nu zij met ingang van 13 september 2013 een bijstandsuitkering ontvangt, een beroep doet op de algemene middelen. Voor zover de staatssecretaris stelt dat de vreemdeling niet in Nederland mag verblijven omdat zij haar verblijfsrecht niet heeft aangetoond, heeft de staatssecretaris niet onderkend dat in het geval van de vreemdeling sprake is van verblijven in Nederland in de zin van artikel 4 van de Overeenkomst, aldus de rechtbank.

Grief

4. De staatssecretaris betoogt in de grieven, voor zover thans van belang, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat hij slechts heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht ontleent aan Richtlijn 2004/38/EG (PB 2004 L 158; hierna: de Verblijfsrichtlijn). Aldus is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan dient te worden beschouwd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank voorts niet onderkend dat artikel 8.5 van het Vb 2000 relevantie mist, nu de vreemdeling de toegang niet is geweigerd. De rechtbank lijkt uit artikel 4 van de Overeenkomst af te leiden dat de vreemdeling een verblijfsrecht in Nederland heeft, zulks ten onrechte. De vreemdeling kan uitsluitend rechtmatig verblijf in Nederland hebben indien zij behoort tot één van de in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) geregelde gevallen. De rechtbank heeft zich ten onrechte niet beperkt tot de beoordeling van het besluit van 26 juni 2014, aldus de staatssecretaris.

Beoordeling grief

4.1. De artikelen uit de Overeenkomst zijn omgezet in de artikelen 8.5 en 8.6 van het Vb 2000. Uit het besluit van 26 juni 2014 en het daarin ingelaste besluit van 20 januari 2014 blijkt niet dat de vreemdeling op grond van artikel 8.5 van het Vb 2000 de toegang is geweigerd dan wel dat een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is afgewezen op grond van artikel 8.6, eerste lid, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft slechts vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan toekomt. De staatssecretaris heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft beperkt tot de beoordeling van het besluit van 26 juni 2014. De vraag of de vreemdeling, naar zij heeft gesteld, aan het Verdrag dan wel de Overeenkomst rechtmatig verblijf hier te lande kan ontlenen, ligt in de onderhavige procedure niet ter beantwoording voor.

De grieven slagen.

Conclusie hoger beroep

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 juni 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

Beroepsgronden en bespreking

6. De vreemdeling voert in beroep aan dat het besluit van 26 juni 2014 geen blijk geeft van een evenredige en zorgvuldige belangenafweging. De enkele omstandigheid dat zij een beroep op de algemene middelen heeft gedaan, maakt niet dat zij niet in Nederland mag verblijven. De vreemdeling wijst erop dat zij in een noodopvang voor alleenstaande moeders woont. Zodra zij in de opvang tot rust is gekomen, is zij in staat betaald werk te verrichten. De staatssecretaris heeft onvoldoende rekening gehouden met de belangen van haar minderjarige zoon, aldus de vreemdeling.

6.1. De vreemdeling kan niet worden gevolgd in haar betoog. Uit het besluit van 26 juni 2014 en het daarin ingelaste besluit van 20 januari 2014 blijkt dat de staatssecretaris, om te kunnen uitmaken of de vreemdeling een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel vormt, heeft onderzocht of het gaat om tijdelijke problemen en rekening gehouden met de duur van het verblijf, de persoonlijke omstandigheden en het bedrag van de al uitgekeerde steun. De staatssecretaris heeft in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat zij sinds 13 september 2013 ruim 15 weken over een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand beschikt, terwijl niet is gebleken dat zij rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000 heeft gehad. Gelet op haar korte verblijf in Nederland, kan de vreemdeling, die 36 jaar oud is, worden geacht sterke banden met België te hebben. Volgens de staatssecretaris zijn er geen objectieve belemmeringen om het gezinsleven in België voort te zetten. Ten aanzien van de door de vreemdeling gestelde mishandelingen door haar ex-partner, stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat niet is gebleken dat zij zich daar in België niet aan kan onttrekken. Voorts is niet gebleken dat de vreemdeling en haar zoon voor hun medische behandelingen aan Nederland zijn gebonden. Uit de overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat de medische behandelingen slechts in Nederland kunnen plaatsvinden. Evenmin is gebleken dat de vreemdeling aan Nederland is gebonden wat betreft de hulpinstanties en passend onderwijs voor haar zoon, aldus de staatssecretaris. Verder mag van de vreemdeling worden verwacht dat zij de verantwoordelijkheid draagt voor de kosten van haar levensonderhoud, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft zich, gezien het vorenstaande, deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een onredelijke belasting voor de algemene middelen vormt.

De beroepsgrond faalt.

7. Het door de vreemdeling in beroep aangevoerde betoog dat de staatssecretaris in het besluit van 26 juni 2014 ten onrechte heeft vermeld dat artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) overeenstemt met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), faalt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0615, dient aan artikel 7 van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte te worden toegekend als aan artikel 8, eerste lid, van het EVRM.

8. De vreemdeling betoogt in beroep voorts dat de staatssecretaris in het kader van artikel 8 van het EVRM een onjuiste belangenafweging heeft verricht.

8.1. Het besluit van 26 juni 2014 heeft geen verdere strekking dan dat de staatssecretaris heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan is beëindigd. Dat betekent dat de beoordeling van het beroep op artikel 8 van het EVRM er niet toe kan leiden dat de vreemdeling verblijf moet worden toegestaan op grond van de Verblijfsrichtlijn. De vreemdeling dient, indien zij haar aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, een daartoe strekkende aanvraag in te dienen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BV3581).

De beroepsgrond faalt.

Conclusie beroep

9. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 februari 2016 in zaak nr. 14/17253;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Sevenster w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2016

345-775.


BIJLAGE - Wettelijk kader

Overeenkomst

Artikel 4

Onverminderd de bepalingen van artikel 5 kunnen tegen de onderdanen van elk der Verdragsluitende Partijen, die verblijven op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij dan wel aldaar met toestemming gevestigd zijn, geen maatregelen van verwijdering worden getroffen, dan wanneer zij gevaar opleveren voor de openbare orde of de nationale veiligheid.

Voor de toepassing van dit artikel wordt het enkele feit, dat niet over middelen van bestaan wordt beschikt, niet beschouwd als een gevaar voor de openbare orde.

Vw 2000

Artikel 1

(…)

gemeenschapsonderdanen:

1˚. onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven;

(…)

Artikel 8

De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:

a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;

(…)

e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

(…)

Vb 2000

Artikel 8.5

1. Aan een vreemdeling die onderdaan is van België of Luxemburg en die het vereiste document voor grensoverschrijding bezit, kan, in afwijking van hoofdstuk 2, de toegang tot Nederland slechts worden geweigerd, indien hij een actuele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt.

(…)

Artikel 8.6

1. De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is ingediend door een vreemdeling die onderdaan is van België of Luxemburg die geen gemeenschapsonderdaan is, kan slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling:

a. een actuele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt; of

b. niet over voldoende middelen van bestaan beschikt.

(…)

Artikel 8.7

1. Deze paragraaf is van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.

(…)

Artikel 8.12

1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:

a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;

b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;

(…)