Uitspraak 200103446/1


Volledige tekst

200103446/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. Vereniging voor Cultuur en Milieubehoud De Kring,
gevestigd te Weert,
2. [appellanten], gevestigd te [plaats]
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.

1. Procesverloop

Verweerders hebben bij besluit van 22 mei 2001, kenmerk CC87, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan Centrale Zandwinning Weert B.V. (hierna: CZW) voor het ontgronden van percelen in het ontgrondingsgebied omgeving “IJzeren Man” in Weert.
Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 10 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 13 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2001, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 16 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde],
appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde],
en verweerders, vertegenwoordigd door mr. R. Creemers en J.L. Lacroix, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen [gemachtigde], namens CZW, en R.F.J.P. van Geleuken en M. Jans, ambtenaren van de gemeente Weert, namens burgemeester en wethouders van Weert.

2. Overwegingen

2.1. Appellante sub 1 voert allereerst aan dat de aanvraag niet binnen zes maanden is afgehandeld zodat de vergunning niet verleend had mogen worden.

2.1.1. Ingevolge artikel 10 van de Ontgrondingenwet zijn de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een vergunning. Ingevolge het in paragraaf 3.5.5. van de Awb opgenomen artikel 3:28 neemt het bestuursorgaan het besluit op de aanvraag zo spoedig mogelijk, doch - tenzij toepassing is gegeven aan artikel 3:29 - uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Ingevolge artikel 6:20, eerste en tweede lid, Awb blijft de verplichting - en derhalve ook de bevoegdheid - tot het nemen van een reëel besluit bestaan, behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen. Het met het oog op de rechtsbescherming gefingeerde besluit staat derhalve niet in de weg aan het alsnog nemen van de thans aan de orde zijnde beslissing.

2.1.2. Dit beroepsonderdeel is derhalve ongegrond.

2.2. Appellante sub 1 kan zich er voorts niet mee verenigen dat aan de vergunning niet de voorwaarde is verbonden dat het in uitvoering nemen van de eerste drie fasen pas mogelijk is nadat is aangetoond dat de gronden in fase vier verworven zijn.

2.2.1. De vierde fase betreft gronden die zijn gelegen aan de westelijke zijde van het ontgrondingsgebied. Hier zal worden ontgrond tot aan de bovenzijde van de leemlaag waarna vier ondiepe natuurplassen zullen worden aangelegd. Binnen de vierde fase is een gebied van enkele hectaren nog niet door CZW verworven.

Tussen de gemeente Weert en CZW is op 30 mei 1997 een realiseringsovereenkomst gesloten over de ontgronding en herinrichting als natuurgebied van de te ontgronden percelen. De overeenkomst bevat onder andere afspraken over de verwerving van percelen van derden. In artikel 6.2 van de overeenkomst is bepaald dat een aantal nader aangeduide percelen van derden tijdig vóór de uitvoering van het project door en voor rekening van CZW verworven zullen worden. In de daarop volgende artikelen is de procedure opgenomen voor het geval verwerving niet slaagt. De gemeente heeft zich verplicht zonodig aan onteigening van de gronden mee te werken. Onderdeel van deze overeenkomst is voorts de verplichting tot het doen verstrekken van een bankgarantie ter zekerstelling van de nakoming van de verplichtingen van CZW.

Ter zitting is bevestigd dat in het uiterste geval tot onteigening zal worden overgegaan.

2.2.2. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet ervan mochten uitgaan dat te zijner tijd over de desbetreffende gronden kan worden beschikt. Verweerders hebben mitsdien het opnemen van het door appellante gewenste voorschrift in redelijkheid niet noodzakelijk kunnen achten.

Dit beroepsonderdeel is mitsdien ongegrond.

2.3. Appellante sub 1 heeft voorts bezwaar tegen de ten hoogste toegestane diepte van de zuigplas van circa 20 meter beneden het maaiveld. Haars inziens is sprake van een functionele ontgronding ten behoeve van de aanleg van een natuurontwikkelingsgebied. De aanleg van een diepe plas is daarmee niet verenigbaar omdat als gevolg van stratificatie een dood gat in de ecostructuur zal ontstaan.

2.3.1. In de herziening van de streekplannen Noord- en Midden-Limburg en Zuid-Limburg voor ontgrondingslocaties van 11 december 1998 zijn de hier aan de orde zijnde gronden aangewezen als winplaats voor ophoogzand en voor beton- en metselzand. De winning van ophoogzand is voor de regionale behoefte. De winning van beton- en metselzand is noodzakelijk om het Natuur- en recreatieplan van de gemeente Weert een economische basis te geven.

Van een functionele ontgronding als door appellante bedoeld is mitsdien geen sprake, zodat dit beroepsonderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist.

2.3.2. Uit het deskundigenverslag blijkt dat de ecologische functie van het ontgrondingsgebied niet alleen afhankelijk is van de maximale diepte van de zandwinplas maar ook van de aanleg en inrichting van de (ondiepe) oeverzones en de waterkwaliteit, zodat het te ver gaat om per definitie van een dood gat in de ecostructuur te spreken. Indien zich problemen zouden voordoen met betrekking tot de waterkwaliteit of de gevolgen van stratificatie kunnen zonodig alsnog beheersmaatregelen worden getroffen.

In de door appellante genoemde omstandigheid dat deze beheersmaatregelen thans nog niet zijn uitgewerkt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders de gevraagde vergunning niet in redelijkheid hebben kunnen verlenen.

Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de hoeveelheid vrijkomend leem ontoereikend zal zijn om de voorziene natuuroevers aan te leggen. Bovendien kan ingevolge vergunningvoorschrift 4.9 na toestemming van verweerders worden afgeweken van het verbod om ten behoeve van de afwerking specie van elders aan te voeren. Ter zitting is van de zijde van CZW verklaard dat de oevers indien nodig met een deel van het gewonnen zand zullen worden aangelegd.

Blijkens het deskundigenverslag zal door de door appellante bepleite verondieping van de plas, bijvoorbeeld door de aanvoer van materiaal van elders, een hoogwaardiger gebied kunnen worden verkregen. Gelet op het voorgaande bestaat evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van het opnemen van een daartoe strekkend voorschrift.

2.3.3. Dit beroepsonderdeel is ongegrond.

2.4. Appellante sub 1 heeft voorts bezwaren aangevoerd met betrekking tot de gevolgen van de diepe zandwinning voor de grondwaterstand. Zij vreest dat te weinig leem zal vrijkomen om een weerstandbiedende laag op de bodem van de diepe zandwinplas aan te brengen, nu de natuuroevers ook met vrijkomend leem zullen worden aangelegd. Voorts wenst appellante dat in de vergunning zelf een verplichting wordt opgenomen tot het treffen van maatregelen om grondwaterstandsdalingen in een nabij gelegen broekbos en in de Kruispeel te voorkomen.

2.4.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het aanbrengen van een leemlaag uitsluitend zinvol is aan de noordwestzijde van de plas omdat daar infiltratie plaats vindt en dat er geen signalen zijn dat de hoeveelheden vrijkomende leem onvoldoende zullen zijn. Het werkplan biedt de mogelijkheid om eventueel in te grijpen.

Van de zijde van CZW is verklaard dat ook leem van elders kan worden aangevoerd.

2.4.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 3.1.a dienen op aanwijzing van verweerders peilbuizen te worden aangebracht teneinde het grondwater in de omgeving van de ontgronding in kwalitatieve en kwantitatieve zin te kunnen monitoren. Verweerders hebben ter zitting meegedeeld dat ingevolge hun aanwijzing de peilbuizen vanaf 1 jaar voordat in het grondwater wordt gegraven, dienen te worden gemonitord. In vergunningvoorschrift 3.1.b is bepaald dat indien uit de monitoring mocht blijken dat ten gevolge van de ontgronding negatieve beïnvloeding (in kwalitatieve of kwantitatieve zin) van het grondwater plaatsvindt, de vergunninghouder op eerste aanschrijving de noodzakelijk geachte voorzieningen ter voorkoming van verdere negatieve beïnvloeding van het grondwater dient te treffen.

2.4.3. In de Aanvullende hydrologische effectenstudie van november 1996 wordt ten aanzien van het broekbos tussen de Zuid-Willemsvaart en de ontgrondingslocatie vermeld dat dit zal worden meegenomen in de natuurontwikkelingsplannen aan deze kant van de ontgronding. Met een passende inrichting van het gebied kan het aantal grondwaterafhankelijke soorten worden vergroot. Tijdelijk (tijdens de ontgronding) kunnen grondwaterstandsverlagingen ten opzichte van het maaiveld optreden van 0,05 meter bij het kanaal tot circa 0,50 meter bij de ontgronding. In de definitieve situatie worden de grondwaterstanden in belangrijke mate bepaald door lokale inrichtingsmaatregelen waarbij de maaiveldligging plaatselijk kan veranderen. Blijkens het verweerschrift dient een en ander onderdeel uit te maken van het door vergunninghoudster op te stellen gedetailleerde plan van eindtoestand, dat ter goedkeuring aan verweerders dient te worden voorgelegd.

2.4.4. Ten aanzien van de Kruispeel moet het gelet op het deskundigenverslag aannemelijk worden geacht dat geen relevante grondwaterstandsdaling zal optreden.

2.4.5. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid ervan hebben kunnen afzien nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden ter voorkoming van negatieve effecten van de ontgronding op de grondwaterstand.

2.4.6. Dit beroepsonderdeel is mitsdien ongegrond.

2.5. Appellanten sub 2 voeren in beroep allereerst aan dat verweerders in hun bestreden besluit naar aanleiding van het verzoek om rekening te houden met de belangen van het bedrijf bij de aanwijzing van een hindercirkel ten onrechte hebben overwogen dat er geen planologische verslechtering plaats vindt ten opzichte van de bestaande situatie.

2.5.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit onder meer overwogen dat dit bezwaar buiten het kader van dit besluit valt. Dit is juist. De vraag of de situatie van appellanten in planologisch opzicht is verslechterd kan hier derhalve niet aan de orde komen.

2.6. Voorts voeren appellanten sub 2 aan dat verweerders ten onrechte ervan uitgaan dat het bedrijf van [appellante sub 2] zal worden verplaatst.

2.6.1. Blijkens de stukken ligt het straalbedrijf niet in het te ontgronden gebied. Bedrijfsverplaatsing is derhalve niet noodzakelijk om de ontgronding uit te voeren. Evenmin is gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat verweerders de belangen van het straalbedrijf hebben miskend.

2.6.2. Dit beroepsonderdeel is mitsdien ongegrond.

2.7. Verder voeren appellanten sub 2 aan dat zij, indien het bedrijf niet verplaatst wordt, de door CZW te verwerven gronden niet vrijwillig zullen aanbieden zodat deze niet kunnen dienen voor de vereiste natuur- en/of boscompensatie.

2.7.1. Het betreft het enkele hectaren grote perceel met kadastraal nummer […], dat ligt in fase 4 van het ontgrondingsgebied. Het perceel behoort niet tot het straalbedrijf maar is in gebruik als landbouwgrond. In het geldende bestemmingsplan is het perceel bestemd als “Ontgronding”. Blijkens artikel 13.1 van de bestemmingsplanvoorschriften zijn deze gronden mede bestemd voor onder meer natuurontwikkeling en zal op het moment dat de ontgronding afloopt de functie van de gronden veranderen in een gebied met een natuurontwikkelingsdoelstelling. Het gebruik van het perceel ten behoeve van ontgrondingsdoeleinden en natuurontwikkelingsdoeleiden is daarmee een in deze procedure vaststaand gegeven. Voorts ziet de Afdeling, zoals hiervoor overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet ervan mochten uitgaan dat te zijner tijd over de gronden kan worden beschikt.

2.7.2. Dit beroepsonderdeel is derhalve ongegrond.

2.8. Ten slotte zijn appellanten sub 2 beducht voor inkomensschade als gevolg van grondwaterstandsdaling ter plaatse van hun landbouwgronden.

2.8.1. Blijkens de stukken strekt het invloedsgebied van de ontgronding, waarin een grondwaterstandsdaling van meer dan 0,05 meter wordt verwacht, zich uit tot op enkele honderden meters vanaf de zuidzijde van het ontgrondingsgebied. Binnen dit gebied bevindt zich een beperkte oppervlakte landbouwgronden die gevoelig zijn voor een grondwaterstandsdaling. Gezien de geringe daling van de grondwaterstanden zal ook de invloed op de opbrengstdepressies beperkt zijn.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid tot verlening van de gevraagde vergunning hebben kunnen besluiten.

Voor zover appellanten in hun zienswijze naar aanleiding van het deskundigenverslag stellen dat de schade nu reeds onderzocht en vergoed zou moeten worden, zij gewezen op artikel 28 van de Ontgrondingenwet.

2.8.2. Ook dit beroepsonderdeel is mitsdien ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

210.