Uitspraak 201601856/1/V3


Volledige tekst

201601856/1/V3.
Datum uitspraak: 19 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 maart 2016 in zaak nr. 16/3347 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft, vertegenwoordigd door mr. B. Snoeij, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bij besluit van 19 januari 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 4 februari 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:802, heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

De maatregel van 19 januari 2016 is op 4 februari 2016 opgeheven. Bij besluit van diezelfde datum is de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.

2. De vreemdeling heeft in beroep tegen de maatregel van bewaring van 4 februari 2016 aangevoerd dat deze onrechtmatig is en daartoe verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 februari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:1090. In die uitspraak heeft de rechtbank vanwege de respectievelijk door de Afdeling bij uitspraak van 17 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3492, en de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:265 (hierna: de uitspraak van 13 januari 2016), gestelde prejudiciële vragen het beroep van de betrokken vreemdeling na een belangenafweging gegrond verklaard.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het beroep dient te worden aangemerkt als vervolgberoep tegen de voortduring van de maatregel van 19 januari 2016 en dat een belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt, zodat de voortduring van de maatregel onrechtmatig is.

3. In grief 1 klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen de maatregel van 4 februari 2016 heeft aangemerkt als een vervolgberoep tegen de voortduring van de maatregel van bewaring van 19 januari 2016. De staatssecretaris voert hiertoe, onder verwijzing naar de met ingang van 20 juli 2015 in werking getreden wijziging van de Vw 2000 (Stb. 2015, 292), aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met het besluit van 4 februari 2016 een nieuwe maatregel van bewaring is opgelegd, omdat dit besluit berust op een andere wettelijke grondslag dan het besluit van 19 januari 2016. Tegen het besluit van 4 februari 2016 staat daarom beroep, als bedoeld in artikel 94 van de Vw 2000, open, aldus de staatssecretaris.

3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:949, volgt dat de maatregel van 4 februari 2016 een nieuwe maatregel van bewaring is ten opzichte van de maatregel van 19 januari 2016. Het op 22 februari 2016 ingestelde beroep tegen de maatregel van bewaring van 4 februari 2016 is derhalve een eerste beroep als bedoeld in artikel 94 van de Vw 2000.

Grief 1 slaagt reeds hierom.

4. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank bij de beoordeling van de onder 2. weergegeven beroepsgrond van de vreemdeling ten onrechte heeft overwogen dat een belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt. Hij voert hiertoe, samengevat weergegeven, aan dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de in de uitspraak van 13 januari 2016 gestelde prejudiciële vraag.

4.1. De bij uitspraak van 13 januari 2016 gestelde prejudiciële vraag heeft betrekking op de geldigheid van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a en b, van Richtlijn 2013/33/EU (Pb 2013 L 180), omgezet in nationaal recht in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Uit overweging 1. en 3.1. van de onderhavige uitspraak volgt dat het beroep is gericht tegen de krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring van 4 februari 2016. De prejudiciële vraag is derhalve niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van die maatregel. De rechtbank heeft dat niet onderkend en aldus ten onrechte de door de vreemdeling voorgedragen beroepsgrond inhoudelijk beoordeeld en laten slagen.

Grief 2 slaagt eveneens.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris in grief 3 heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene en nu de vreemdeling geen andere beroepsgronden heeft voorgedragen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 februari 2016 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor een schadevergoeding.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 maart 2016 in zaak nr. 16/3347;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016

347-796.