Uitspraak 201602801/1/A1 en 201602801/2/A1


Volledige tekst

201602801/1/A1 en 201602801/2/A1.
Datum uitspraak: 19 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 februari 2016 in zaak nr. 15/5743 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het college [appellant] gelast binnen vier weken na de datum van verzending van dit besluit de bouwkeet op het perceel [locatie] te Ulvenhout te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 ineens.

Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 9 juni 2016 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van € 5.000,00.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 juli 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Stouten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Niet in geschil is dat zich ten tijde van de besluiten van 24 februari 2015 en 8 juli 2015 een zonder omgevingsvergunning geplaatste bouwkeet op het perceel bevond. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het plaatsen van de bouwkeet een omgevingsvergunning was vereist.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet handhavend tegen de plaatsing van de bouwkeet op het perceel kan worden opgetreden, omdat dit een activiteit is waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 20, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Hij voert daartoe aan dat de aanwezigheid van de bouwkeet verband houdt met de reeds vergunde verbouwing van de woonboerderij op het perceel en deze voor die werkzaamheden derhalve functioneel is.

3.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 20, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een bouwkeet, bouwbord, steiger, heistelling, hijskraan, damwand of andere hulpconstructie die functioneel is voor een bouw-, onderhouds- of sloopactiviteit, een tijdelijke werkzaamheid in de grond-, weg- of waterbouw of een tijdelijke werkzaamheid op land waarop het Besluit algemene regels milieu mijnbouw van toepassing is, mits geplaatst op of in de onmiddellijke nabijheid van het terrein waarop die activiteit of werkzaamheid wordt uitgevoerd.

3.2. Het college heeft zich in de besluiten van 24 februari 2015 en 8 juli 2015, voor zover door [appellant] is gewezen op artikel 2, aanhef en onder 20, van bijlage II van het Bor, op het standpunt gesteld dat ten tijde van het besluit van 24 februari 2015 geen bouwwerkzaamheden plaatsvonden en dat de bouwkeet dus niet functioneel gebruikt werd. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, nu het om een last onder dwangsom gaat, in bezwaar geen volledige heroverweging plaatsvindt en gewijzigde feiten en omstandigheden buiten beschouwing blijven. Het college heeft in dat kader gesteld dat [appellant] op de hoorzitting en in het bezwaarschrift heeft aangegeven dat medio maart 2015 en dus pas op een later moment dan het besluit van 24 februari 2015 een aanvang is gemaakt met het uitgraven van de fundering.

3.3. Vast staat dat [appellant] beschikt over een omgevingsvergunning voor het verbouwen van (een deel van) de woonboerderij op het perceel. [appellant] heeft in zijn zienswijze met betrekking tot het voornemen om handhavend op te treden tegen de bouwkeet aangegeven dat deze daar is geplaatst met het oog op een naderende verbouwing van de woonboerderij. In bezwaar heeft [appellant] te kennen gegeven te zijn begonnen met het uitgraven van de fundering. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is niet alleen sprake van een bouwkeet die functioneel is voor een bouwactiviteit, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 20, van bijlage II van het Bor, enkel op het moment dat daadwerkelijk werkzaamheden worden uitgevoerd en kan de bouwkeet voorafgaand aan de start van de daadwerkelijke bouwactiviteiten daaraan al ten dienste staan. Het college heeft in het kader van de vraag of de bouwkeet functioneel is voor een bouwactiviteit evenwel uitsluitend beoordeeld of ten tijde van het besluit van 24 februari 2015 sprake was van bouwwerkzaamheden. Ten onrechte is in de besluiten van 24 februari 2015 en van 8 juli 2015 niet ingegaan op de door [appellant] voorafgaand aan het opleggen van de last aangekondigde bouwwerkzaamheden, waarmee hij blijkens zijn stelling in bezwaar medio maart is begonnen, hetgeen door het college niet is betwist.

Uit het voorgaande volgt dat het college onvoldoende feiten heeft gesteld die de conclusie dat ten tijde van het besluit van 24 februari 2015 sprake was van een overtreding rechtvaardigen.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 juli 2015 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien. Het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 24 februari 2015 zal gegrond worden verklaard en dit besluit zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

5. Bij besluit van 9 juni 2016 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van € 5.000,00. Dit besluit wordt, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Gelet op het voorgaande is aan dit besluit de grondslag komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling het beroep daartegen gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

6. Gelet op het voorgaande, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat de door [appellant] opgegeven verletkosten van € 60,00 per uur niet zijn onderbouwd, zodat deze moeten worden gesteld op 6 x € 7,00 = € 42,00. De reiskosten voor het bijwonen van de zitting worden gesteld op € 44,80.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 februari 2016 in zaak nr. 15/5743;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam van 8 juli 2015, kenmerk BEL/IR/2015u01711, gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam van 8 juli 2015, kenmerk BEL/IR/2015u01711;

V. verklaart het tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam van 24 februari 2015, kenmerk BEL/HM/2015u00424, door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond;

VI. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam van 24 februari 2015, kenmerk BEL/HM/2015u00424;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam van 9 juni 2016, kenmerk 16uit07025, gegrond;

IX. vernietigt dat besluit;

X. wijst het verzoek af;

XI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1574,80 (zegge: vijftienhonderdvierenzeventig euro en tachtig cent), waarvan € 1488,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Kos
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016

580.