Uitspraak 201507020/2/R6


Volledige tekst

201507020/2/R6.
Datum uitspraak: 20 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Naarden, gemeente Gooise Meren, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,

en

de raad van de gemeente Naarden, thans Gooise Meren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Stork-locatie" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft onder meer [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft bij brief van 4 september 2015 verzocht om beperking van de kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ten aanzien van drie onderdelen van een samenwerkings- en anterieure overeenkomst. Bij beslissing van 12 oktober 2015 heeft een andere kamer van de Afdeling het verzoek om beperking van de kennisneming ingewilligd. Niet alle appellanten hebben toestemming verleend om mede op grondslag van deze onderdelen uitspraak te doen, zodat deze onderdelen niet bij de beoordeling zijn betrokken.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Onder meer de raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2015, waar onder meer [appellant A], beiden bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, werkzaam voor DAS Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Haak, advocaat te Utrecht, A. Derksen en P. Schrijver, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord de stichting de Alliantie, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en drs. S.M.A. van der Eijnden, de stichting Basisonderwijs Gooi en Vechtstreek, vertegenwoordigd door drs. J. Peters en M.J. van Vliet, en het Wellantcollege, vertegenwoordigd door mr. M.H. Fleers en mr. T.M. van Dijk, beiden advocaat te Den Haag.

Bij tussenuitspraak van 23 december 2015 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zestien weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van
24 juni 2015 te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 7 april 2016 heeft de raad te kennen gegeven het gebrek in het besluit van 24 juni 2015 te hebben hersteld door het bestemmingsplan gewijzigd vast te stellen bij besluit van 23 maart 2016.

Over de wijze waarop het gebrek is hersteld, heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling zal eerst in de overwegingen 2 tot en met 4 het beroep behandelen tegen het besluit van 24 juni 2015. Het besluit van 23 maart 2016 is een besluit tot wijziging van het oorspronkelijk bestreden besluit en ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb onderdeel van dit geding. Het beroep van [appellant] is van rechtswege gericht tegen het besluit van 23 maart 2016. De Afdeling zal het beroep tegen dat besluit behandelen in de overwegingen 5 tot en met 14. De uitspraak wordt afgesloten met een samenvatting (overweging 15).

Het beroep tegen het besluit van 24 juni 2015

2. Het besluit van 24 juni 2015 voorziet voor een deel van het plangebied in de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" en de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - voorwaardelijke verplichting" en voor een ander deel van het plangebied in de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - voorwaardelijke verplichting".

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder e, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor parkeervoorzieningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - voorwaardelijke verplichting" uitsluitend parkeervoorzieningen zijn toegestaan, als uit onderzoek, waaronder in ieder geval parkeerdrukmetingen, blijkt dat deze nodig zijn.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder c, zijn de voor "Verkeer - Verblijfsgebied" aangewezen gronden bestemd voor parkeervoorzieningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - voorwaardelijke verplichting" uitsluitend parkeervoorzieningen zijn toegestaan, als uit onderzoek, waaronder in ieder geval parkeerdrukmetingen, blijkt dat deze nodig zijn.

3. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de planologische mogelijkheid van parkeervoorzieningen op de gronden waaraan de aanduidingen "specifieke vorm van maatschappelijk - voorwaardelijke verplichting" en "specifieke vorm van verkeer - voorwaardelijke verplichting" zijn toegekend, afhankelijk is gesteld van een nader onderzoek en van een daarbij te verrichten beoordeling van de noodzaak van parkeervoorzieningen.

In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat hiermee sprake is van een nader afwegingsmoment omtrent het toegestane grondgebruik, zodat het plan, in het licht van de uitspraak van 1 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7032, onvoldoende zekerheid biedt over het antwoord op de vraag of parkeervoorzieningen zijn toegestaan op deze gronden.

4. Gelet op hetgeen is overwogen in overweging 17.5 van de tussenuitspraak is het beroep van [appellant] gegrond en dient het besluit van 24 juni 2015, voor zover het betreft de vaststelling van de aanduidingen "specifieke vorm van maatschappelijk - voorwaardelijke verplichting" en "specifieke vorm van verkeer - voorwaardelijke verplichting", wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd.

Het beroep tegen het besluit van 23 maart 2016

5. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak de raad opgedragen om binnen zestien weken na de verzending van de tussenuitspraak het gebrek, dat in rechtsoverweging 17.5 van de tussenuitspraak is geconstateerd, te herstellen door een nieuwe planregeling vast te stellen, die zekerheid biedt over de vraag of parkeervoorzieningen al dan niet zijn toegestaan ter plaatse van de gronden waaraan de aanduidingen "specifieke vorm van maatschappelijk - voorwaardelijke verplichting" en "specifieke vorm van verkeer - voorwaardelijke verplichting" zijn toegekend.

6. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 23 maart 2016 het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld. De aanduidingen "specifieke vorm van maatschappelijk - voorwaardelijke verplichting" en "specifieke vorm van verkeer - voorwaardelijke verplichting" zijn niet langer in het plan opgenomen. De raad heeft ervoor gekozen om parkeervoorzieningen toe te staan binnen de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" nabij de Godelindeschool, ter plaatse van de gronden waarvoor voorheen de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - voorwaardelijke verplichting" gold. Daartoe is in artikel 5, lid 5.1, onder c, van de planregels bepaald dat de voor "Verkeer - Verblijfsgebied" aangewezen gronden zijn bestemd voor parkeervoorzieningen. De raad heeft verder ervoor gekozen om parkeervoorzieningen niet meer toe te staan ter plaatse van de gronden met de bestemming "Maatschappelijk", waarvoor voorheen de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - voorwaardelijke verplichting" gold. Daartoe heeft de raad de aanduiding "parkeerterrein uitgesloten" in het plan opgenomen en in artikel 4, lid 4.1, onder e, van de planregels bepaald dat de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden zijn bestemd voor parkeervoorzieningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein uitgesloten" geen parkeervoorzieningen zijn toegestaan.

7. [appellant] richt zich in de eerste plaats tegen de uitwerking van de opdracht in de tussenuitspraak door de raad en de benadeling van belanghebbenden die daar het mogelijke gevolg van is en hij voert aan dat de kennisgeving van het besluit van 23 maart 2016 niet in de Staatscourant is geplaatst. Daarnaast heeft [appellant], die woont aan de [locatie] en derhalve omwonende is van de Godelindeschool, als inhoudelijk bezwaar tegen het besluit dat de raad ten onrechte parkeervoorzieningen toestaat binnen de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied", zijnde een parkeerstrook nabij de Godelindeschool. [appellant] vreest dat het toestaan van parkeervoorzieningen onder meer een aantasting van zijn woon- en leefklimaat betekent, in de vorm van geluidhinder en stof- en geurhinder. Ook voert hij aan dat het toestaan van parkeervoorzieningen tot een verkeersonveilige situatie kan leiden, met name tijdens de korte periodes vóór of ná de lessen op de Godelindeschool. Verder vreest [appellant] voor waardevermindering van zijn woning en voor planschade.

Benadeling belanghebbenden?

8. [appellant] voert aan dat het niet ondenkbaar is dat belanghebbenden zijn benadeeld als gevolg van de uitwerking van de opdracht in de tussenuitspraak door de raad.

8.1. In de tussenuitspraak is overwogen dat de raad het geconstateerde gebrek dient te herstellen door een nieuwe planregeling vast te stellen. De raad heeft vervolgens een nieuw plan vastgesteld bij het besluit van 23 maart 2016. Vast staat dat de bekendmaking van de vaststelling van het plan is verricht in overeenstemming met artikel 3:42, tweede lid, van de Awb. Derhalve konden belanghebbenden van het plan op de hoogte zijn en hebben zij desgewenst daartegen beroep kunnen instellen. Van benadeling van belanghebbenden is onder deze omstandigheden geen sprake. Het betoog faalt.

Kennisgeving besluit in Staatscourant

9. Verder voert [appellant] aan dat de kennisgeving van het besluit van 23 maart 2016 in strijd met artikel 3.8, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening niet in de Staatscourant is geplaatst.

9.1. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt. Overigens is de kennisgeving van het besluit van 23 maart 2016 wel gepubliceerd in de Staatscourant (2016, 19489).

Geluid

10. Voorts voert [appellant] aan dat het toestaan van parkeervoorzieningen binnen de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" nabij de Godelindeschool leidt tot een onevenredige aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Daarbij wijst [appellant] erop dat in het akoestisch onderzoek van Grontmij, dat de raad aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, het geluid afkomstig van open- en dichtslaande deuren van auto's die hier geparkeerd worden ten onrechte niet is betrokken. Voorts wijst [appellant] erop dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat er gedurende de periodes van ongeveer 10 tot 15 minuten vóór en ná de schoollessen, waarbij kinderen worden gebracht respectievelijk opgehaald, een grote concentratie aan geluid is. Voorts wijst [appellant] erop dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) in de dagperiode wordt overschreden. Tevens wijst [appellant] erop dat ook het cumulatieve geluid met een verwachte geluidwaarde van 50 dB ruim boven de voorkeursgrenswaarde zit.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de beperkte toename van de geluidbelasting op de bestaande woningen als gevolg van de parkeerstrook aanvaardbaar is en niet afdoet aan het woon- en leefklimaat van de bestaande woningen. Specifiek ten aanzien van de [locatie] is in de afweging meegenomen dat hier in de bestaande situatie reeds een ontsluiting met parkeerplaatsen planologisch mogelijk is en ook feitelijk wordt benut door het halen en brengen van kinderen met bussen ten behoeve van de buitenschoolse opvang. Ter onderbouwing van de gemaakte afweging verwijst de raad naar de rapportage "Uitwerking bestuurlijke lus m.b.t. de parkeerstrook nabij de Godelindeschool, bestemmingsplan", van 11 februari 2016. De raad heeft toegelicht dat ten behoeve van deze rapportage door Grontmij akoestisch onderzoek is verricht naar de toekomstige geluidsbelasting op de gevels van de bestaande woningen aan de Gerard Doulaan en Godelindeweg, waaronder de woning van [appellant]. Daarbij heeft de raad aangegeven dat de grenswaarden van de Wgh in dit geval niet van toepassing zijn, maar dat bij gebrek aan geldende normen bij deze grenswaarden is aangesloten bij het beoordelen van het woon- en leefklimaat van [appellant] in het kader van de toetsing aan een goede ruimtelijke ordening. Het akoestisch onderzoek heeft geresulteerd in het rapport "Herbestemming Storklocatie te Naarden Akoestisch onderzoek geluidsbelasting gevels bestaande woningen" van 27 januari 2016 (hierna: het rapport). In het rapport wordt toegelicht dat de hoogst berekende geluidsbelasting vanwege het verkeer op de parkeerstrook die in de toekomstige situatie optreedt op de gevels van de bestaande woningen in de dagperiode (Ldag) 53 dB bedraagt. Deze waarde is, volgens het rapport, lager, indien de Ldag wordt omgezet in Lden, doordat er in de avond- en nachtperiode geen verkeersbewegingen plaatsvinden. In Lden, waarbij ook rekening wordt gehouden met de verkeersbewegingen in de avond- en nachtperiode, bedraagt volgens het rapport de geluidsbelasting in de toekomstige situatie 50 dB. Volgens het rapport kan vanwege het stiller worden van voertuigen een correctie worden toegepast, te weten een aftrek van 3 tot 5 dB. Indien een aftrek van 3 dB wordt gehanteerd, dan bedraagt de toekomstige geluidbelasting in Lden 47 dB. Derhalve wordt de voorkeursgrenswaarde uit de Wgh in Lden van 48 dB niet overschreden, aldus het rapport.

10.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het rapport ten onrechte geen rekening houdt met het geluid van open- en dichtslaande autoportieren overweegt de Afdeling als volgt. In het rapport is weergegeven dat de geluidbelasting als gevolg van het gebruik van de parkeerstrook voornamelijk op piekmomenten gedurende de dagperiode plaatsvindt, als gevolg van het gebruik van de parkeerstrook voor vervoer van kinderen van en naar school. Buiten deze tijden wordt de strook voornamelijk gebruikt als langparkeervoorziening ten behoeve van de leerkrachten, in de vorm van 13 parkeerplaatsen. Bij het berekenen van de geluidbelasting als gevolg van de parkeerstrook is voor wat betreft het aantal verkeersbewegingen uitgegaan van een worst case scenario. Op basis van de berekeningen is, zoals hiervoor besproken, geconcludeerd dat de geluidbelasting ten gevolge van de parkeerstrook ter plaatse van [locatie] onder de voorkeursgrenswaarde uit de Wgh blijft. In de enkele stelling van [appellant] dat het geluid van dichtslaande autoportieren had moeten worden betrokken in het rapport ziet de Afdeling, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het oordeel dat dit rapport zodanige onjuistheden dan wel leemten vertoont dat de raad dit rapport reeds daarom niet in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt.

10.3. De Afdeling stelt vast dat de raad voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat van [appellant] wat betreft het aspect geluid is aangesloten bij de voorkeursgrenswaarde die is opgenomen in artikel 82, eerste lid, van de Wgh, ingevolge welk artikellid de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB is. In artikel 1 van de Wgh wordt onder "geluidbelasting in dB" verstaan: op een geheel getal af te ronden geluidsbelasting in Lden op een plaats en vanwege een bron over alle perioden van 07.00-19.00 uur, van 19.00-23.00 uur en van 23.00-07.00 uur van een jaar als omschreven in […]. Gelet op deze begripsomschrijving van "geluidbelasting in dB" wordt in artikel 82, eerste lid, van de Wgh de geluidsbelasting uitgedrukt in Lden.

Nu derhalve in het kader van deze bepaling uit de Wgh de geluidsbelasting in de avond en nacht meegenomen wordt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beoordeling van de gevolgen van de parkeervoorzieningen voor het akoestisch klimaat van [appellant] had moeten worden beperkt tot de verkeersbewegingen in de dagperiode dan wel tot verkeersbewegingen in de periode van 10 tot 15 minuten vóór respectievelijk ná de lessen op de Godelindeschool.

De Afdeling overweegt verder dat [appellant] de conclusie uit het rapport dat de voorkeursgrenswaarde in Lden van 48 dB niet wordt overschreden, niet heeft bestreden. Gelet hierop en gelet op de onderbouwing van de wijze waarop de geluidhinder vanwege de parkeerstrook in het kader van de vereiste belangenafweging bij het besluit tot vaststelling van het plan is betrokken heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toestaan van de parkeervoorzieningen op de in geding zijnde gronden niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] wat betreft het aspect geluid. Het betoog faalt.

Fijnstof en geurhinder

11. [appellant] voert aan dat de concentratie fijnstof in de korte periodes vóór en ná de lessen op de Godelindeschool, waarbij kinderen worden gebracht respectievelijk opgehaald, significant hoger is dan gemiddeld. Datzelfde geldt voor de geurhinder van uitlaatgassen. Dit heeft volgens [appellant] een negatieve impact op zijn woon- en leefklimaat.

11.1. In de plantoelichting is in paragraaf 5.8 toegelicht dat in 2013 in de gehele gemeente de concentratie PM10 voldeed aan de grenswaarden van de Wet milieubeheer. [appellant] heeft dit niet bestreden. [appellant] heeft voorts niet gesteld dat thans niet meer aan die grenswaarden wordt voldaan. Hij heeft enkel erop gewezen dat de concentratie fijnstof in de korte periodes vóór en ná de lessen op de Godelindeschool, waarbij kinderen worden gebracht respectievelijk opgehaald, significant hoger is dan gemiddeld. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat in bijlage 2 van de Wet milieubeheer voor de grenswaarden van zwevende deeltjes (PM10) wordt uitgegaan van enerzijds een jaargemiddelde concentratie en anderzijds een vierentwintig-uurgemiddelde concentratie. Derhalve diende de berekening zich te richten op langere perioden dan een periode van ongeveer 10 tot 15 minuten waar [appellant] op doelt. De Afdeling overweegt verder dat, gelet op de korte duur van de periodes waarbij kinderen worden gebracht en opgehaald, alsmede gezien het beperkte aantal parkeerplaatsen waar het plan op de in geding zijnde gronden in voorziet, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] wat betreft het aspect geur. Het betoog faalt.

Verkeersveiligheid

12. Verder voert [appellant] aan dat het toestaan van parkeervoorzieningen vanuit verkeersveiligheidsoogpunt ongewenst is, omdat dan een menging zal plaatsvinden van snel verkeer, zoals auto's, en langzaam verkeer, zoals fietsers en voetgangers. [appellant] wijst erop dat ouders zullen moeten zoeken naar vrije ruimte op de parkeerstrook. Ook voert hij aan dat in de periodes van ongeveer 10-15 minuten vóór en ná de lessen op de Godelindeschool, waarbij kinderen worden gebracht respectievelijk opgehaald, een grote hoeveelheid auto's tegelijk geparkeerd zal moeten worden.

12.1. De raad heeft toegelicht dat de parkeerbehoefte sluitend is en dat het plan strikt genomen niet hoeft te voorzien in extra parkeerplaatsen voor de leerkrachten en voor het halen en brengen van leerlingen. De raad zal een drie jaar durende pilot inrichten, waarbij het doel is om het autogebruik te ontmoedigen van ouders die kinderen naar school brengen of komen ophalen De raad acht deze pilot kansrijk, nu 70% van de leerlingen op loop- of fietsafstand van de school woont. Met het oog op de mogelijkheid dat in het kader van de pilot blijkt dat toch veel ouders hun kinderen met de auto naar school brengen of ophalen, is de parkeerstrook in het plan opgenomen. Met de extra parkeerplaatsen die deze strook oplevert, kan de parkeerdruk in de omgeving worden verminderd en wordt tevens zoekgedrag verminderd, aldus de raad.

12.2. De Afdeling overweegt dat tijdens de perioden van ongeveer 10-15 minuten vóór en ná de schoollessen, waarbij de kinderen worden gebracht respectievelijk opgehaald, een piek zal ontstaan in de hoeveelheid auto's die in de nabijheid van de school geparkeerd zal moeten worden en dat dan ook automobilisten zullen zoeken naar een parkeerplaats op de parkeerstrook nabij de Godelindeschool. Die omstandigheid laat echter onverlet dat de raad het toestaan van parkeervoorzieningen op de in geding zijnde gronden uit oogpunt van verkeersveiligheid in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals de raad heeft toegelicht, het toestaan van parkeervoorzieningen op deze gronden juist ertoe leidt dat automobilisten per saldo meer parkeermogelijkheden hebben en derhalve minder hoeven te zoeken naar parkeerplaatsen in de buurt, hetgeen de verkeersveiligheid op zichzelf ten goede komt. Verder neemt de Afdeling in dit kader ook in ogenschouw dat de raad heeft toegelicht dat een verkeersplan voor het plangebied is opgesteld, waarin onder meer wordt aangegeven dat de rijstrook ter hoogte van de in geding zijnde gronden wordt ingericht als eenrichtingsverkeer, waardoor de situatie voor automobilisten en voor fietsers en voetgangers overzichtelijker is dan in geval van tweerichtingsverkeer. Het betoog faalt.

Waardevermindering en planschade

13. Ten slotte voert [appellant] aan dat de planschaderisicoanalyse onvolledig is, nu daarin geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het toestaan van parkeervoorzieningen tot een verkeerstoename zal leiden ten opzichte van de huidige situatie. Juist deze verkeerstoename leidt tot waardevermindering van zijn woning, aldus [appellant], die stelt ook een aanspraak op tegemoetkoming in planschade te hebben.

13.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat, naar het oordeel van de Afdeling, geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Voor eventuele tegemoetkoming in planschade bestaat bovendien een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden. Het betoog faalt.

14. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 23 maart 2016 ongegrond.

Samenvatting

15. De Afdeling zal het bestemmingsplan van 24 juni 2015 vernietigen, omdat het plan onvoldoende zekerheid biedt over het antwoord op de vraag of parkeervoorzieningen zijn toegestaan op de gronden met de aanduidingen "specifieke vorm van maatschappelijk - voorwaardelijke verplichting" en "specifieke vorm van verkeer - voorwaardelijke verplichting". De raad heeft in het besluit van 23 maart 2016 dit gebrek hersteld en duidelijk gemaakt waar parkeren wel en niet is toegestaan. Tevens heeft de raad toereikend gemotiveerd dat het toestaan van parkeervoorzieningen binnen de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied", op een strook nabij de Godelindeschool, niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant]. Als gevolg van de ongegrondverklaring van het beroep van [appellant] tegen het besluit van 23 maart 2016, zijn de parkeervoorzieningen hier planologisch toegestaan.

Proceskosten

16. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 24 juni 2015 van de raad van de gemeente Naarden, thans Gooise Meren, waarbij het bestemmingsplan "Stork-locatie" is vastgesteld, gegrond;

II. vernietigt het besluit van 24 juni 2015 van de raad van de gemeente Gooise Meren, waarbij het bestemmingsplan "Stork-locatie" is vastgesteld, voor zover het betreft de vaststelling van de aanduidingen "specifieke vorm van maatschappelijk - voorwaardelijke verplichting" en "specifieke vorm van verkeer - voorwaardelijke verplichting";

III. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 23 maart 2016 van de raad van de gemeente Gooise Meren, waarbij het bestemmingsplan "Stork-locatie" gewijzigd is vastgesteld, ongegrond;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Gooise Meren, tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. gelast dat de raad van de gemeente Gooise Meren, aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Helder w.g. Van Loo
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016

418.