Uitspraak 201504768/1/R2


Volledige tekst

201504768/1/R2.
Datum uitspraak: 20 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Groen Kempenland, gevestigd te Bladel,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2015, kenmerk C2055174/6879, heeft het college een vergunning als bedoeld in artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) en een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 aan [vergunninghouder] verleend voor de uitbreiding, wijziging en exploitatie van een veehouderij aan [locatie 1] te Hulsel en [locatie 2] te Bladel.

Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De stichting en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2016, waar de stichting, vertegenwoordigd door A.J.C. Vermeulen en T.H.C. Versteden, bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Meelkop, mr. L.J.J.M. Klijs, beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst Brabant Noord, en J. van der Linden, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het college heeft bij het bestreden besluit een vergunning krachtens artikel 16 en krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleend. Het beroep van de stichting is gericht tegen het besluit vergunning te verlenen krachtens artikel 19d van de Nbw 1998. Met dit besluit is vergunning verleend voor de uitbreiding, wijziging en exploitatie van een varkenshouderij. Dit bedrijf is gevestigd aan de [locatie 2] en aan de [locatie 1]. Deze twee locaties liggen op een afstand van ongeveer 1,3 km van elkaar. De stichting vreest dat als gevolg van het besluit de natuurwaarden van een aantal in de omgeving gelegen Natura 2000-gebieden zullen worden aangetast.

Wettelijk kader

2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vierde lid, van Onze Minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer, voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Ontvankelijkheid

3. [vergunninghouder] betoogt dat de stichting niet als belanghebbende bij het besluit kan worden aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat niet is gebleken dat de stichting, naast het voeren van procedures, nog andere feitelijke werkzaamheden verricht waarmee zij haar doel beoogt te verwezenlijken.

3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

3.2. Blijkens de statuten van de stichting ziet haar doelstelling onder meer op het bevorderen en verbeteren van de natuur(historische) waarden en het daarmee samenhangende en samenvallende behoud, bevorderen en verbeteren van de stand van unieke, bedreigde en kwetsbare soorten, het voorkomen en bestrijden van de nadelige gevolgen van de intensieve veehouderij, van de landbouw en van de (over)bemesting, op het grondgebied van de gemeenten Reusel-de Mierden, Bladel, Bergeijk, Eersel, Oirschot en directe omgeving. Dit belang is rechtstreeks betrokken bij het verlenen van een vergunning voor de exploitatie, uitbreiding en wijziging van een varkenshouderij gelegen op het grondgebied van twee van de genoemde gemeenten. Voorts is gebleken dat de stichting, naast het voeren van juridische procedures, tevens andere feitelijke werkzaamheden die los staan van juridische procedures of de voorbereiding daarvan verricht ter behartiging van haar doelstelling. In de door de stichting ingebrachte stukken is vermeld dat zij onder meer overleg voert met bestuursorganen en een informatieavond heeft georganiseerd. Daarnaast beheert de stichting de website groenkempenland.nl in het kader van informatieverstrekking. Gelet op het voorgaande kan de stichting als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt.

Inhoudelijke gronden

Natura 2000-gebied "Kempenland-West"

4. De stichting betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aangevraagde activiteiten niet leiden tot een toename van stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied "Kempenland-West". De stichting voert daartoe aan dat de activiteiten van de veehouderij aan de [locatie 1] en de activiteiten van het bedrijf aan de [locatie 2] ten onrechte als één project zijn beoordeeld. Volgens de stichting ontbreekt de daarvoor noodzakelijke onlosmakelijke samenhang tussen de twee locaties. De stichting voert aan dat beide locaties beschikken over alle voorzieningen om zelfstandig te kunnen functioneren en voorts wijst de stichting op de afstand tussen de twee locaties. Verder betoogt de stichting in dit verband dat de werkwijze van het bedrijf, op grond waarvan het college stelt dat sprake is van één project, op geen enkele wijze formeel is vastgelegd. Bovendien betreffen het volgens de stichting twee afzonderlijke inrichtingen als bedoeld in de Wet milieubeheer gelet op de afstand tussen de twee locaties en het ontbreken van technische verbindingen. De twee locaties beschikken volgens de stichting ook allebei over een eigen milieuvergunning. Voorts wijst de stichting erop dat voor het bedrijf aan de [locatie 2] bij besluit van 4 juni 2013 een Nbw-vergunning is verleend, waaruit volgens de stichting kan worden afgeleid dat de twee locaties in het verleden niet als één project zijn aangemerkt.

Volgens de stichting leidt het als één project beoordelen van de activiteiten van het bedrijf op de twee locaties ertoe dat de afzonderlijke effecten ten onrechte met elkaar zijn verrekend. Verder voert de stichting aan dat als gevolg van dit uitgangspunt bij de berekening van de stikstofdepositie ten onrechte gebruik is gemaakt van een emissiepunt gelegen tussen de beide locaties, waardoor de toename van de depositie als gevolg van het bedrijf aan de [locatie 1] is onderschat.

Ten aanzien van de berekening van de stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied "Kempenland-West" betoogt de stichting verder dat ten onrechte de stikstofdepositie niet is berekend op de meest nabijgelegen locaties van het Natura 2000-gebied "Kempenland-West" aangezien de coördinaten van deze locaties zowel in de aanvraag als in het besluit ontbreken.

4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de veehouderij geen significant negatieve effecten zal hebben voor de voor stikstofgevoelige habitats waarvoor het Natura 2000-gebied "Kempenland West" is aangewezen aangezien geen sprake is van een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie. Daarbij is volgens het college van belang dat de activiteiten van het bedrijf op de twee locaties als één project kunnen worden gezien, zodat de effecten daarvan gezamenlijk kunnen worden beoordeeld. Het college stelt dat daarbij niet van belang is of de samenhang is vastgelegd in een overeenkomst. Verder is volgens het college niet van belang of het bedrijf in het kader van de Wet milieubeheer als één of twee inrichtingen is aangemerkt.

Ten aanzien van de berekening van de depositie stelt het college zich op het standpunt dat de berekening juist is uitgevoerd aangezien de stikstofdepositie is berekend voor het dichtstbij gelegen punt in het Natura 2000-gebied waar voor stikstofgevoelige habitattypen aanwezig zijn.

4.2. Het dichtstbij het bedrijf gelegen Natura 2000-gebied betreft het gebied "Kempenland-West". Als referentiedatum voor dit gebied geldt 7 december 2004. Het gebied is onder meer voor voor stikstofgevoelige habitats aangewezen.

4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 31 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL9656 kunnen significante gevolgen in de zin van artikel 19f van de Nbw 1998 van een project worden uitgesloten wanneer de uitbreiding waarvoor een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 wordt gevraagd niet leidt tot een toename van de ammoniakdepositie op een in de omgeving van de inrichting gelegen Natura 2000-gebied ten opzichte van de krachtens de Hinderwet of de Wet milieubeheer vergunde situatie op de relevante referentiedatum.

4.4. Over de vraag of de stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied voor de juiste locaties is berekend overweegt de Afdeling dat het college de effecten van het project dient te beoordelen in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Anders dan de stichting betoogt, hoeft dan ook niet de stikstofdepositie op de meest nabijgelegen locatie in het Natura 2000-gebied "Kempenland-West" te worden berekend, maar de stikstofdepositie op de meest nabijgelegen voor stikstofdepositie gevoelige habitats in het gebied. Het college heeft in dit kader een kaart overlegd waarop de in het besluit gehanteerde dichtstbij gelegen rekenpunten op de voor de stikstofgevoelige habitattypen zijn weergegeven. Gelet hierop biedt hetgeen de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat in het besluit niet de stikstofdepositie op de meest nabijgelegen voor stikstofdepositie gevoelige habitats in het Natura 2000-gebied "Kempenland -West" is berekend, zodat het betoog faalt.

4.5. Ten aanzien van de door het college van belang geachte omstandigheid dat de activiteiten van het bedrijf op de twee locaties als één project kunnen worden gezien, zodat de effecten daarvan gezamenlijk kunnen worden beoordeeld, heeft [vergunninghouder] toegelicht dat op het bedrijf aan de [locatie 2] ten behoeve van de bedrijfsvoering jonge gelten (jonge vrouwelijke varkens) worden aangevoerd. Deze locatie functioneert daarmee volgens [vergunninghouder] als een quarantaine-locatie voor het bedrijf aan de [locatie 1]. Op de locatie [locatie 1] zijn de kraamstallen van het bedrijf aanwezig. Beide locaties worden vervolgens gebruikt voor de huisvesting van varkens, aldus [vergunninghouder].

Uit het voorgaande volgt weliswaar dat de twee locaties gelet op de wijze waarop [vergunninghouder] zijn bedrijfsvoering heeft ingericht organisatorisch één geheel vormen, maar naar het oordeel van de Afdeling volgt daaruit niet dat reeds daarom sprake is van één project waarbij geen afzonderlijke beoordeling van de effecten van beide locaties nodig is. Daarbij acht de Afdeling van belang dat niet gebleken is dat de locaties niet onafhankelijk van elkaar in werking kunnen zijn, dat evenmin gebleken is dat er geen alternatieven bestaan voor het in quarantaine houden van de nieuw aangevoerde gelten en dat de twee locaties op ruime afstand van elkaar, te weten een afstand van ongeveer 1,3 km, van elkaar gelegen zijn.

Gelet op het voorgaande is de conclusie dat op beide locaties een project wordt uitgevoerd. De Nbw 1998 staat er evenwel niet aan in de weg dat met één besluit, op basis van één aanvraag, vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 wordt verleend voor het realiseren van verschillende projecten of andere handelingen, mits van alle afzonderlijke handelingen de effecten zijn beoordeeld. Ter zitting heeft het college bevestigd dat de aan de vergunningverlening ten grondslag gelegde beoordeling van de effecten is geënt op de gedachte dat de activiteiten op de twee locaties samen één project vormen, zodat de effecten van de twee locaties volgens het college niet afzonderlijk hoeven te worden beoordeeld. Aan het besluit zijn daarom volgens het college de hiervoor genoemde berekeningen van de effecten van de twee locaties tezamen ten grondslag gelegd. Bij de berekening van de depositie als gevolg van de activiteiten op de twee locaties is daarbij gebruik gemaakt van één fictief emissiepunt, als gevolg waarvan de depositie in het Natura 2000-gebied mogelijk is onderschat, aangezien niet kan worden uitgesloten dat dit punt verder van het gebied gelegen is dan het bedrijf aan de [locatie 1], welke locatie het dichtst bij het gebied ligt. Uit deze berekeningen kan derhalve niet worden afgeleid welke effecten de twee locaties afzonderlijk zullen hebben op de voor stikstofgevoelige habitats.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich op basis van de aan het besluit ten grondslag gelegde berekeningen dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat significante gevolgen in zoverre uitgesloten zijn. Het betoog slaagt.

Natura 2000 gebied "Kampina en Oisterwijkse Vennen"

5. De stichting betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project geen nadelige gevolgen zal hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van de dodaars en de roodborsttapuit, waarvoor het Natura 2000 gebied "Kampina en Oisterwijkse Vennen" is aangewezen.

De stichting voert daartoe aan dat het college ten onrechte niet de stikstofdepositie van het bedrijf op dit Natura 2000-gebied heeft berekend. Volgens de stichting leiden de activiteiten op de locatie Molendijk 3 gelet op de milieuvergunning van 15 mei 1986 ten opzichte van de relevante referentiedatum tot een toename van de depositie in het Natura 2000-gebied.

Daarnaast betoogt de stichting dat het college ten onrechte een aantal beheermaatregelen bij de beoordeling van de effecten van de aangevraagde situatie heeft betrokken. Volgens de stichting is niet verzekerd dat de beheermaatregelen zullen worden uitgevoerd, zodat het college deze maatregelen niet als mitigerende maatregelen bij zijn beoordeling mocht betrekken. Verder voert de stichting aan dat uit het rapport "Effecten van stikstof op vogelsoorten in vogelrichtlijngebieden in Noord-Brabant" van Alterra Wageningen UR en SOVON Vogelonderzoek Nederland van oktober 2012 (hierna: het Alterra-rapport) volgt dat voor de dodaars en de roodborsttapuit geen gericht beheer wordt verricht, zodat de negatieve effecten van het project volgens de stichting dan ook niet met beheermaatregelen worden gemitigeerd. Ten aanzien van de dodaars betoogt de stichting verder dat uit het Alterra-rapport volgt dat met beheer negatieve effecten slechts tijdelijk teniet worden gedaan. Voorts wijst de stichting erop dat in het Alterra-rapport is vermeld dat bij voortzetting van het beheer vooralsnog onduidelijk is of de stikstofdepositie afbreuk zal doen aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen en op het feit dat de trend voor de dodaars onzeker en mogelijk negatief is. Ten aanzien van de roodborsttapuit betoogt de stichting verder dat, voor zover het college stelt dat het leefgebied van deze soort zal worden uitgebreid, dit niet als een mitigerende maatregel bij de beoordeling mag worden betrokken aangezien deze maatregel als compensatie moet worden beschouwd. Voor zover het college stelt dat de totale stikstofoverbelasting in de periode 1994-2009 is afgenomen, betoogt de stichting dat de kritische depositiewaarde van verschillende habitattypen nog steeds fors wordt overschreden, zodat het project het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de dodaars en van de roodborsttapuit in gevaar kan brengen.

5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat deze beroepsgrond gelet op artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het besluit kan leiden aangezien het Natura 2000-gebied "Kampina en Oisterwijkse Vennen", voor zover dat is aangewezen als Vogelrichtlijngebied, buiten de grenzen van de gemeenten die volgens de statuten tot het werkgebied van de stichting behoren, ligt.

Daarnaast stelt het college zich op het standpunt dat uit het Alterra-rapport volgt dat een eventuele toename van stikstofdepositie als gevolg van het bedrijf geen negatieve effecten kan hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de dodaars en de roodborsttapuit. Voorts stelt het college dat de bij de beoordeling betrokken beheermaatregelen zijn opgenomen in het concept-beheerplan van het Natura 2000-gebied en dat ter uitvoering van het beheerplan een overeenkomst is gesloten, zodat volgens het college voldoende verzekerd is dat de maatregelen zullen worden uitgevoerd. Daarnaast vormt uitbreiding van het leefgebied van de roodborsttapuit volgens het college geen onderdeel van de betrokken beheermaatregelen.

5.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

5.3. Ten aanzien van de vraag of de Nbw 1998 kennelijk niet strekt ter bescherming van het statutaire belang van de stichting overweegt de Afdeling het volgende. Het belang van de stichting is blijkens de statuten onder andere gericht op het bevorderen en verbeteren van de stand van unieke, bedreigde en kwetsbare soorten en het behoud en bevorderen van de natuur(waarden). Blijkens de statuten omvat het werkgebied van de stichting het grondgebied van de gemeenten Reusel-de Mierden, Bladel, Bergeijk, Eersel en Oirschot en de directe omgeving daarvan.

De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemeen belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Nu de statutaire belangen van de stichting mede betrekking hebben op de bescherming tegen aantasting van natuurwaarden, vallen deze belangen in dit geval samen met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. Over het betoog van het college dat het Natura 2000-gebied "Kampina en Oisterwijkse Vennen", voor zover dat is aangewezen als Vogelrichtlijngebied, niet binnen het werkgebied van de stichting ligt, is gebleken dat dit gebied direct grenst aan het grondgebied van de gemeente Oirschot. Nu het werkgebied van de stichting tevens het grondgebied in de directe omgeving van de in de statuten genoemde gemeenten omvat is de Afdeling van oordeel dat het Natura 2000-gebied ook in zoverre binnen het werkgebied van de stichting ligt. Aldus strekken de door de stichting in het betoog ingeroepen normen van de Nbw 1998 tot de bescherming van de belangen van de stichting, zodat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit vanwege strijd met deze bepaling.

5.4. Het Natura 2000-gebied "Kampina en Oisterwijkse Vennen" is onder meer aangewezen voor de vogelsoorten dodaars en roodborsttapuit. Voor de dodaars geldt als doelstelling behoud omvang en kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht van ten minste 30 paren. Voor de roodborsttapuit geldt als doelstelling behoud omvang en kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht van ten minste 35 paren. De relevante referentiedatum voor het Natura 2000-gebied is 10 juni 1994.

5.5. Uit het besluit blijkt, nu daartoe geen berekeningen zijn gemaakt, niet of de activiteiten tot een toename van stikstofdepositie op de leefgebieden van de roodborsttapuit en dodaars in het Natura 2000-gebied "Kampina en Oisterwijkse Vennen" zullen leiden.

In het besluit is vermeld dat in de passende beoordeling bij de aanvraag op basis van het Alterra-rapport is geconcludeerd dat de aangevraagde activiteiten niet tot significante effecten voor het Natura 2000-gebied "Kampina en Oisterwijkse Vennen" zullen leiden. Volgens het college wordt met beheermaatregelen voorkomen dat het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen voor de dodaars en roodborsttapuit als gevolg van een eventuele toename van stikstofdepositie door de aangevraagde activiteiten in gevaar wordt gebracht. Verder wordt er in het besluit op gewezen dat de stikstofoverbelasting op het Natura 2000-gebied "Kampina en Oisterwijkse Vennen" in de periode 1994-2009 wezenlijk is afgenomen.

5.6. In het Alterra-rapport is onderzocht of een causaal verband bestaat tussen een hoge stikstofdepositie en negatieve trends van vogelsoorten waarvoor de in Noord-Brabant gelegen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Daartoe is onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van stikstofdepositie sinds 10 juni 1994 en de gevolgen daarvan op de leefgebieden van vogels waarvoor de in
Noord-Brabant gelegen Vogelrichtlijngebieden zijn aangewezen. Blijkens het rapport is niet uitgesloten dat stikstofdepositie een negatief effect kan hebben op de leefgebieden van de dodaars en de roodborsttapuit in het Natura 2000-gebied "Kampina en Oisterwijkse Vennen". Vervolgens is onderzocht met welke beheermaatregelen de geconstateerde negatieve trends ongedaan gemaakt zouden kunnen worden.

Ten aanzien van de negatieve effecten op de leefgebieden van de dodaars in het Natura 2000-gebied "Kampina en Oisterwijkse Vennen" is vermeld dat mogelijke negatieve effecten ongedaan gemaakt kunnen worden met beheer in de vorm van het opschonen van vennen. De maatregelen zoals opgenomen in het concept-beheerplan - het behouden en herstellen van de vennen en het uitbreiden van de vennen - zijn niet specifiek gericht op de instandhouding van de dodaars, maar zijn wel gunstig voor deze soort, aldus het Alterra-rapport.

Over de roodborsttapuit is in het Alterra-rapport vermeld dat de instandhoudingsdoelstelling voor de roodborsttapuit nog niet wordt gehaald. Negatieve effecten van stikstof kunnen via beheer ongedaan gemaakt worden, door het tegengaan van verbossing en verruiging, aldus het rapport. De beheermaatregelen bestaan in de eerste plaats uit integrale begrazing. Aanvullend wordt kleinschalig geplagd, gechopperd en gemaaid en afgevoerd, aldus het rapport.

5.7. Het college dient in een passende beoordeling inzichtelijk te maken hoe de achtergronddepositie tezamen met de eventuele toename van stikstofdepositie als gevolg van de aangevraagde activiteiten zich verhoudt tot de beheermaatregelen.

Voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de aangevraagde activiteiten het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de dodaars en de roodborsttapuit niet in gevaar kunnen brengen gelet op de beheermaatregelen genoemd in het Alterra-rapport, kan de Afdeling dit standpunt niet volgen. In het Alterra-rapport is enkel onderzocht met welke maatregelen de geconstateerde negatieve trends in de staat van instandhouding van de genoemde vogelsoorten gemitigeerd kunnen worden zonder dat daarbij de aangevraagde activiteiten zijn betrokken. Ook anderszins heeft het college in de passende beoordeling niet inzichtelijk gemaakt welke stikstofdepositie de aangevraagde activiteiten tot gevolg zullen hebben op de leefgebieden van de dodaars en de roodborsttapuit, zodat geen inzicht bestaat in de vraag of met de betrokken beheermaatregelen de negatieve effecten van de te beoordelen activiteiten in voldoende mate voorkomen zullen worden en derhalve of verzekerd is dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Kampina en Oisterwijkse Vennen" niet zullen worden aangetast.

Dat de aangevraagde activiteiten het behalen van de instandhoudingsmaatregelen van de dodaars en de roodborsttapuit niet in gevaar zullen brengen, volgt evenmin uit de stelling van het college dat de stikstofdepositie sinds de aanwijzing van het gebied als Vogelrichtlijngebied is gedaald. Daarbij is van belang dat blijkens het Alterra-rapport de kritische depositiewaarden van de habitattypen die het leefgebied van de dodaars en de roodborsttapuit vormen nog steeds worden overschreden, zodat een eventuele toename van de stikstofdepositie gevolgen kan hebben voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Conclusie

6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft, dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 19f en 19g van de Nbw 1998. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

7. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Nbw 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof (hierna: de Regeling pas) in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling pas is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op het nieuw te nemen besluit. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor het nieuw te nemen besluit op zes maanden te bepalen.

Proceskosten

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft, van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 mei 2015, kenmerk C2055174/6879;

III. bepaalt dat de beslistermijn voor het nieuwe te nemen besluit zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de stichting Stichting Groen Kempenland in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 1029,40 (zegge: duizendnegenentwintig euro en veertig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de stichting Stichting Groen Kempenland het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

w.g. Helder w.g. Donner-Haan
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016

674.