Uitspraak 200206203/1


Volledige tekst

200206203/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, van 8 november 2002 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2002 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. De maatregel is op 7 november 2002, na categoriewijziging, voortgezet. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 november 2002, verzonden op 15 november 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, het met een kennisgeving vanwege appellant (hierna: de minister) tegen het besluit van 30 oktober 2002 aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard en bevolen dat de maatregel tot vrijheidsontneming ingevolge artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) met ingang van
8 november 2002 wordt opgeheven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 december 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

Bij brieven van 5 en 10 februari 2003 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2003, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.C.G.G. van Hoek, ambtenaar in dienst van het ministerie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door
mr. P. Oosting, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:

a. geen rechtmatig verblijf heeft;

b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h van de Vw 2000.

Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59 van de Wet wordt opgelegd, gedagtekend en ondertekend; de maatregel wordt met redenen omkleed. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt.

Ingevolge het tweede lid is op de voortzetting van de bewaring op een andere grond - de zogeheten categoriewijziging - het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Naar is gesteld in de Nota van Toelichting (hierna: de NvT; Stb. 2000, 497) volgt uit het tweede lid dat wijziging van de grond, waarop de vreemdeling in bewaring is gesteld, niet betekent dat de bewaring wordt opgeheven. In die zin is - aldus de NvT - geen sprake van een besluit, waarbij de bewaring wordt opgelegd. Ingevolge het tweede lid dient de vreemdeling op de hoogte te worden gesteld van de voortzetting van de bewaring op een andere grond.

Paragraaf A5/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) luidt, voor zover thans van belang:

"Het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag

tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of

ingediend hebben, dient zo beperkt mogelijk te geschieden. (...)

Zolang de aanvraag nog niet in eerste aanleg is afgewezen, mag de

inbewaringstelling van asielzoekers uitsluitend plaatsvinden en

voortduren na vooraf verkregen toestemming van de IND. De

verkregen toestemming (wanneer en door wie) dient vastgelegd te

worden in de vreemdelingenadministratie".

2.2. Grief 1 richt zich tegen de overweging dat de minister op

7 november 2002 de vreemdeling nogmaals op dezelfde gronden als die van de maatregel van 30 oktober 2002, krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring heeft gesteld en daarbij ten onrechte heeft nagelaten een belangenafweging te maken. Evenmin is, aldus de rechtbank, uit de door de minister overgelegde administratie gebleken dat voor de inbewaringstelling van de vreemdeling aan de IND toestemming is gevraagd.

De minister heeft hiertegen aangevoerd dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de vreemdeling na zijn aanvraag niet opnieuw in bewaring is gesteld en dat bij de voortzetting van de bewaring wel, zij het niet expliciet, een belangenafweging heeft plaatsgevonden, waarbij evenwel aan het enkele feit dat een asielaanvraag was ingediend, geen overwegende betekenis is toegekend. Voorts is aangevoerd dat het enkele ontbreken van een aantekening in de administratie dat de IND toestemming heeft verleend, de voortzetting van de bewaring nog niet onrechtmatig maakt en dat de rechtbank heeft verzuimd een belangenafweging te maken. Uit het dossier blijkt volgens de minister dat de IND op 7 november 2002 op de hoogte was van de indiening van de asielaanvraag van de vreemdeling en de voortzetting van de bewaring op die datum. Stukken hieromtrent zijn op 7 november 2002 door de IND zowel aan de raadsman als aan de rechtbank gezonden. Voorts bevindt zich in het dossier een van de politieregio Utrecht ontvangen kopie van een brief van 7 november 2002, gericht aan de Unit Asiel Noord-West van de IND, inzake telefonisch contact tussen de vreemdelingendienst en de IND met betrekking tot de door vreemdeling ingediende aanvraag.

Ter zitting in hoger beroep is door de minister uiteengezet dat met het vragen van toestemming aan de IND voorafgaande aan de voortzetting van de bewaring als aangegeven in de Vc 2000 is beoogd de IND als toelatingsinstantie zo spoedig mogelijk te informeren en - om redenen van inhoudelijke en praktische aard - te betrekken bij de besluitvorming over die voortzetting.

2.2.1. De minister betoogt met recht dat op 7 november 2002 gelet op de tekst en strekking van artikel 5.3 Vb 2000 geen sprake is geweest van het opleggen van een nieuwe maatregel tot bewaring, maar van een voortzetting van de reeds opgelegde bewaringsmaatregel. Dit laat evenwel onverlet dat daarbij ingevolge die bepaling diende te worden overwogen of de bewaring van de vreemdeling, die rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft verkregen, in het belang van de openbare orde gerechtvaardigd is te achten. Blijkens hetgeen ter zitting van de Afdeling van de zijde van de minister is aangevoerd, speelt bij die heroverweging het standpunt van de IND een rol.

2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 oktober 2001 in zaak nr. 200103743/1, gepubliceerd in AB 2002, 288 en JV 2001/324) maakt het enkele ontbreken van een in de vreemdelingenadministratie geregistreerde toestemming vooraf van de IND de daarop aansluitende bewaring niet reeds onrechtmatig. Bezien in het licht van het hiervoor overwogene, moet de voortzetting van de bewaring als onrechtmatig worden aangemerkt indien het belang van de minister bij die voortzetting niet in redelijke verhouding staat tot het belang van de vreemdeling dat wegens de door hem ingediende asielaanvraag de bewaring niet wordt voortgezet zonder uitdrukkelijke toestemming van de IND.

De rechtbank heeft weliswaar vastgesteld dat uit de administratie van de minister niet blijkt of voorafgaand aan de voortzetting van de bewaring op 7 november 2002 toestemming aan de IND is gevraagd, maar zij heeft vervolgens -er vanuit gaande dat de toestemming niet is verleend- nagelaten in het licht van hetgeen uit het dossier blijkt omtrent toezending van stukken naar en contact met de IND een belangenafweging, zoals hierboven verwoord, te maken. De grief slaagt derhalve.

2.3. Nu uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen de maatregel opgelegd bij besluit van 30 oktober 2002, welke is voortgezet op 7 november 2002, op onjuiste gronden gegrond heeft verklaard, behoeft de tweede grief geen bespreking meer.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terug te wijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar van 8 november 2002 in zaak nr. AWB 02/83042;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2003

15-438.