Uitspraak 201602968/1/A3 en 201602968/2/A3


Volledige tekst

201602968/1/A3 en 201602968/2/A3.
Datum uitspraak: 20 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2016 in zaak nr. 15/2972 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het college geweigerd een urgentieverklaring aan [appellante] te verlenen.

Bij besluit van 2 juli 2015 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 maart 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen van rechtswege ontstane beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juli 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. H.M. de Roo, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Franke, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. In 2012 is [appellante] met haar twee minderjarige kinderen, geboren op 6 januari 2011 en 26 februari 2012, in Amsterdam dakloos geworden. Zij heeft toen haar beide kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben, naar familie in Ghana gestuurd. [appellante] heeft vervolgens een kamer in Amsterdam gehuurd waar, naar gesteld, slechts één persoon kan wonen. Ten tijde van het besluit op bezwaar was dit de woonsituatie. [appellante] studeerde en werkte toen in Amsterdam. Inmiddels heeft zij haar opleiding afgerond. Zij werkt nog steeds in Amsterdam. Beide kinderen zijn sinds 23 juni 2016 weer in Nederland. Naar gesteld verblijven [appellante] en haar kinderen sindsdien in een kelderbox in Amsterdam-Zuidoost waar zij tot 1 augustus 2016 mogen blijven.

3. [appellante] beroept zich in het kader van het door haar ingestelde hoger beroep op de komst van haar kinderen naar Nederland en de wijze waarop zij thans zijn gehuisvest. Deze feiten moeten bij de beoordeling van het hoger beroep echter buiten beschouwing worden gelaten, omdat de voorzieningenrechter in dit kader de aangevallen uitspraak moet toetsen naar de feiten die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het besluit van 2 juli 2015.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college haar en haar kinderen als dakloos had moeten aanmerken. [appellante] voert daartoe aan dat zij en haar kinderen vanaf het moment waarop zij in 2012 dakloos zijn geworden tot aan het besluit van 2 juli 2015 niet gezamenlijk onder één dak hebben verbleven.

4.1. Ten tijde van het besluit van 2 juli 2015 had [appellante] haar kinderen bij familie in Ghana ondergebracht en woonde zij zelf in een door haar gehuurde kamer in Amsterdam. Dat zij toen niet gedrieën onder één dak woonden, maakt niet dat het college hen als dakloos had moeten aanmerken.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij voldoet aan de omstandigheid waaraan een aanvrager ingevolge artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regionale huisvestingsverordening stadsregio Amsterdam 2013 (hierna: de verordening) moet voldoen. Nu zij daaraan voldoet, kunnen zij en haar kinderen als gezin voor inwilliging van het verzoek in aanmerking komen, aldus [appellante].

5.1. Ingevolge artikel 2.6.5, eerste lid, van de verordening weigert het college de urgentieverklaring, indien zich, naar het oordeel van het college, één of meerdere van de volgende omstandigheden voordoen:

a. (…);

(…);

i. de aanvrager in de periode direct voorafgaand aan het indienen van de aanvraag blijkens diens inschrijving in de basisadministratie niet tenminste twee jaar onafgebroken in de gemeente waar de urgentieverklaring wordt aangevraagd woonachtig was;

j. (…).

Ingevolge artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, kan een urgentieverklaring worden verleend, indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager behoort tot de urgentiecategorie woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoort tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie.

Bij de beoordeling of [appellante] krachtens artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening wegens medische of sociale redenen voor een urgentieverklaring in aanmerking komt, heeft het college toepassing gegeven aan beleid dat is neergelegd in Uitvoeringsinstructie 5, urgentie en bemiddeling, en in het Protocol aandachtsgroepen wonen, versie 9 september 2013 (hierna samen: het beleid).

5.2. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] noch haar kinderen aan de volgens het beleid geldende vereisten voor verlening van een urgentieverklaring voldoen.

5.3. Artikel 2.6.5, eerste lid, van de verordening bevat algemene weigeringsgronden voor een urgentieverklaring die het college niet ten grondslag heeft gelegd aan de weigering [appellante] een urgentieverklaring te verlenen. Het betoog dat één van deze weigeringsgronden niet op haar van toepassing is, kan derhalve niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

Het betoog faalt.

6. [appellante] verwijst naar het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven en betoogt dat de rechtbank de vraag of zich feiten en omstandigheden voordoen, waaruit, gelet op dit recht, een positieve verplichting tot toewijzing van een urgentieverklaring voortvloeit, ten onrechte ontkennend heeft beantwoord. [appellante] voert daartoe aan dat haar kinderen in Amsterdam zijn geboren en tot aan hun vertrek naar Ghana in 2012 bij haar in Amsterdam hebben gewoond. De omstandigheid dat zij haar kinderen toen noodgedwongen bij familie in Ghana heeft moeten onderbrengen, heeft het leven van haar en haar kinderen ontwricht. In de kamer die zij daarna heeft gehuurd kon zij haar kinderen niet huisvesten. Om het gezin te kunnen herenigen is het noodzakelijk dat het gezin over woonruimte in de regio Amsterdam kan beschikken. [appellante] voert voorts aan dat zij economisch aan Amsterdam is gebonden. Haar kinderen zijn van haar afhankelijk en kunnen niet elders in Nederland wonen. Het is voor haar niet mogelijk om met twee kinderen een andere kamer te huren, omdat een kamerverhuurder niet de voorkeur zal geven aan een alleenstaande moeder met twee kinderen. Zonder nadere toelichting beroept [appellante] zich in het kader van dit betoog voorts op het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), artikel 16 en artikel 31, aanhef en onder 2, van het Europees Sociaal Handvest (hierna: het ESH). Onder verwijzing naar de in het kader van artikel 8 van het EVRM aangevoerde omstandigheden, maar eveneens zonder nadere toelichting, beroept [appellante] zich ten slotte op artikel 2.6.11, eerste lid, van de verordening.

6.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 16 van het ESH verbinden de partijen zich de economische, wettelijke en sociale bescherming van het gezinsleven te bevorderen, onder andere door het doen van sociale en gezinsuitkeringen, het treffen van fiscale regelingen, het verschaffen van gezinshuisvesting en het doen van uitkeringen bij huwelijk, teneinde de noodzakelijke voorwaarden te scheppen voor de volledige ontplooiing van het gezin, als fundamentele maatschappelijke eenheid.

Ingevolge artikel 31, aanhef en onder 2, verbinden de partijen zich, teneinde de doeltreffende uitoefening van het recht op huisvesting te waarborgen, maatregelen te nemen die erop zijn gericht dak- en thuisloosheid te voorkomen en te verminderen teneinde het geleidelijk uit te bannen.

Ingevolge artikel 2.6.11, eerste lid, van de verordening is het college, indien toepassing van de verordening tot weigering van een urgentieverklaring zou leiden, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:

a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,

b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.

6.2. Artikel 8 van het EVRM heeft als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.

6.3. Het college heeft bij zijn beoordeling betrokken dat in Amsterdam een tekort is aan betaalbare huurwoningen en dat het aantal urgentieverklaringen dat per jaar kan worden verstrekt beperkt is om te voorkomen dat urgent woningzoekenden een te groot beslag leggen op het woningaanbod. Verder heeft het college daarbij betrokken dat de kinderen van [appellante] sinds 2012 in Ghana verblijven en dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de problemen aangaande haar woonsituatie in 2012 uitsluitend konden worden opgelost door haar kinderen naar familie in Ghana te sturen. [appellante] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij niet op een andere wijze een inwoonsituatie kan regelen, dan wel een woning kan zoeken in een andere gemeente waar de woondruk minder hoog is, aldus het college.

6.4. Met de rechtbank beantwoordt de Afdeling de vraag of zich in dit geval feiten of omstandigheden voordoen waaruit een positieve verplichting tot toewijzing van een urgentieverklaring voortvloeit, ontkennend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de onder 6.3 vermelde feiten en omstandigheden bij zijn beoordeling heeft mogen betrekken. Met hetgeen [appellante] in hoger beroep aanvoert, heeft zij de juistheid en volledigheid van deze feiten en omstandigheden niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college het belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling in redelijkheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellante] om op de door haar gewenste wijze aan haar gezinsleven vorm te geven. Het beroep van [appellante] op artikel 8 van het EVRM kan derhalve niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Reeds wegens de niet weersproken feiten en omstandigheden als vermeld onder 6.3 kan het niet nader toegelichte beroep van [appellante] op het IVRK, artikel 16 en artikel 31, aanhef en onder 2, van het ESH en artikel 2.6.11, eerste lid, van de verordening evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.

8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Robben
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016

610.