Uitspraak 201601487/1/V3


Volledige tekst

201601487/1/V3.
Datum uitspraak: 10 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 februari 2016 in zaak nr. NL 16.232 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2016 is de vreemdeling krachtens artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 10 februari 2016 is de vreemdeling krachtens artikel 59b van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Volgens de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft de vreemdeling op 13 februari 2013 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, die bij besluit van 1 mei 2013 is afgewezen. De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 28 augustus 2013 aan Spanje overgedragen.

De vreemdeling is op 25 januari 2016 bij een controle in het kader van het Mobiel Toezicht Veiligheid wegens het gebruik van een vervalst reisdocument aangehouden. Na beëindiging van zijn strafrechtelijke detentie op 26 januari 2016 is de vreemdeling krachtens artikel 50 van de Vw 2000 overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor en aldaar opgehouden. De staatssecretaris heeft de vreemdeling krachtens artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring gesteld.

Op 28 januari 2016 heeft de staatssecretaris een verzoek tot overdracht bij de Spaanse autoriteiten ingediend. Deze autoriteiten hebben dit verzoek op 2 februari 2016 afgewezen. Op 8 februari 2016 hebben zij een verzoek tot heroverweging afgewezen.

De vreemdeling heeft op 10 februari 2016 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. De staatssecretaris heeft de bewaring op 24 februari 2016 opgeheven.

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 15 februari 2016, ECLI:EU:C:2016:84 (hierna: het arrest van 15 februari 2016), niet kan worden afgeleid dat het Hof tot een vergelijkbaar oordeel zal komen over de door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:265, gestelde prejudiciële vraag. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat een belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt, omdat onzeker is wanneer de vraag van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, zal worden beantwoord en dat gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt.

In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat uit met name de punten 59 en 63 van het arrest van 15 februari 2016 kan worden afgeleid dat dit arrest niet louter betrekking heeft op artikel 8, derde lid, aanhef en onder e, van Richtlijn 2013/33/EU (PB 2013 L 180), maar ook op de overige in artikel 8, derde lid, van deze richtlijn gestelde gronden voor bewaring.

3. Onder verwijzing naar overweging 7.6 van de uitspraak van 13 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1383, overweegt de Afdeling dat de rechtbank ten onrechte bij de belangenafweging de duur van de prejudiciële procedure van belang heeft geacht. Dat de vreemdeling geen gevaar voor de openbare orde vormt is op zichzelf onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling te laten uitvallen.

De grief slaagt in zoverre.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in de enige grief is aangevoerd behoeft geen bespreking. Over het beroep van de vreemdeling tegen de besluiten van 26 januari 2016 en 10 februari 2016 wordt overwogen dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

5. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 februari 2016 in zaak nr. NL 16.232;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2016

347.