Uitspraak 201508585/1/R1


Volledige tekst

201508585/1/R1.
Datum uitspraak: 18 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Tilligte, gemeente Dinkelland,

en

de raad van de gemeente Dinkelland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Bestemmingsplan [locatie 1] Tilligte" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. E. Wijnne, advocaat te Zwolle, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.Y. Rutjes, K. Klieverik, beiden werkzaam bij de gemeente, en ing. R Herik, werkzaam bij Akoestisch Buro Tideman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het bedrijfsterrein van [belanghebbende] aan de [locatie 1] in het buitengebied van de gemeente Dinkelland. Het bedrijf is sinds 1955 gevestigd op deze locatie. In de loop der tijd is het aannemersbedrijf gestaag uitgebreid. Het plan voorziet in vergroting van de huidige oppervlakte van 11.046 m² met 1.370 m², alsmede een meer rechthoekige vorm van het bedrijfsterrein, waardoor het terrein efficiënter gebruikt kan worden. Dit leidt tot minder handelingen met machines op het terrein en daardoor minder geluidsoverlast voor de omgeving. In de voorziene kapschuur kunnen meer machines en bouwmaterialen worden gestald en opgeslagen. Het plan is volgens de raad in eerste instantie gericht op het oplossen van knelpunten en het verbeteren van de bedrijfsvoering en niet op uitbreiding van werkzaamheden. Het plan gaat gepaard met investeringen in landschap en ruimtelijke kwaliteit.

Inleiding

3. [appellant] woont aan de [locatie 2] op een afstand van ongeveer 200 m hemelsbreed van het aannemersbedrijf. [appellant] is tegen de voorziene uitbreiding van het bedrijfsterrein. Hij is van mening dat dit aannemersbedrijf niet thuishoort in het buitengebied, maar op een industrieterrein. Volgens [appellant] wordt het buitengebied aangetast door de bedrijfsmatige activiteiten en de verkeersbewegingen van en naar het bedrijf. De wegen in het buitengebied zijn volgens [appellant] niet berekend op zwaar vrachtverkeer. Hij vreest ook dat het aannemersbedrijf verder zal uitbreiden en meer overlast bij zijn woning zal veroorzaken.

Het beroep

Goede procesorde

4. [appellant] heeft ter zitting aangevoerd dat het plan is vastgesteld in strijd met de in artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen ladder duurzame verstedelijking.

4.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

De Afdeling is van oordeel dat het eerst ter zitting aanvoeren van de hiervoor genoemde nieuwe beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde. Daarbij betrekt de Afdeling dat het voor de raad niet mogelijk was ter zitting op passende wijze te reageren. Voorts zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor [appellant] redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgrond eerder aan te voeren. De Afdeling zal de beroepsgrond dan ook buiten beschouwing laten.

Alternatieve locaties

5. [appellant] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009. Hij voert hiertoe aan dat de raad niet heeft gemotiveerd dat de voorziene uitbreiding van het aannemersbedrijf niet kan worden gerealiseerd door combinatie van functies op bestaande erven.

5.1. Ingevolge artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening voorzien bestemmingsplannen uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

- dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;

- dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

5.2. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening. Het plan voorziet in een oplossing voor de knelpunten van het aannemersbedrijf op de huidige locatie aan de [locatie 1] en slechts in een beperkte uitbreiding. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene ontwikkeling niet mogelijk is door een combinatie van functies op bestaande erven.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt verder dat de raad onvoldoende heeft onderzocht of het bedrijf kan worden verplaatst naar een bedrijventerrein. Volgens [appellant] is er geen noodzaak om het bedrijf op de huidige locatie te behouden. Een groot deel van de werkzaamheden van het bedrijf vindt plaats buiten de regio. Verder gaat ruim de helft van de werknemers rechtstreeks naar de werklocaties. In de omgeving is een aantal bedrijventerreinen aanwezig dat ten opzichte van de werklocaties gunstiger ligt dan de huidige locatie.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bedrijf al 59 jaar is gevestigd op de huidige locatie. De huidige locatie heeft voor het werkgebied van het bedrijf een goede ligging. Het landelijk gebied vormt namelijk een belangrijk deel van het werkgebied van het bedrijf. Volgens de raad is op de bedrijventerreinen binnen de gemeente geen ruimte beschikbaar voor het aannemersbedrijf. Verder is verplaatsing economisch niet haalbaar, omdat het geïnvesteerde vermogen op de huidige locatie niet wordt terugverdiend. De raad verwijst hiertoe naar het opgestelde bedrijfsplan.

6.2. In het rapport 'Bedrijfsplan ten behoeve van herindeling bedrijfslocatie en kwaliteitsimpuls groene ruimte' van 28 april 2015, opgesteld door RPS advies- en ingenieursbureau in opdracht van het aannemersbedrijf staat de onderbouwing van de gewenste uitbreiding van het aannemersbedrijf. In het bedrijfsplan staat dat binnen de gemeente Dinkelland geen geschikte bedrijfslocaties beschikbaar zijn. Bij een eventuele verplaatsing zou een bedrijventerrein in Denekamp het meest voor de hand liggen. De bestaande bedrijventerreinen in Denekamp zijn echter volledig uitgegeven en op korte termijn zijn er geen nieuwe mogelijkheden. De bedrijventerreinen in Ootmarsum, Deurningen en Rossum liggen niet logisch voor werkverkeer richting de werklocaties. Op de bedrijventerreinen in Weerselo is onvoldoende ruimte beschikbaar. Indien het bedrijf wordt verplaatst naar een locatie buiten de gemeente wordt de woon-werkafstand voor de huidige medewerkers groter. In dat geval neemt ook de werkgelegenheid binnen de gemeente af. In het bedrijfsplan staat verder dat indien het bedrijf zou worden verplaatst naar een alternatieve locatie, de investering minstens vier keer zo groot wordt. Hier staan geen extra inkomsten tegenover, omdat de productie niet toeneemt. Indien het huidige bedrijfsterrein zou kunnen worden verkocht aan een ander bedrijf, zou de investering voor een groot deel weer gedekt zijn, aldus het bedrijfsplan.

6.3. Bij de totstandkoming van het plan is onderzocht of het aannemersbedrijf kan worden verplaatst naar een alternatieve locatie. In het bedrijfsplan is beoordeeld of het bedrijf kan worden verplaatst naar een bedrijventerrein in de gemeente. Volgens het bedrijfsplan zijn binnen de gemeente geen geschikte bedrijventerreinen aanwezig waar het bedrijf zich kan vestigen. In zijn verweerschrift heeft de raad nader toegelicht dat de bedrijventerreinen in Rossum en Deurningen volledig zijn uitgegeven. In Ootmarsum is alleen op het bedrijventerrein De Mors nog ruimte. Dit betreft een aaneengesloten kavel van ongeveer 10.000 m² en een aantal losse kavels van ongeveer 4.000 m². Dit betekent dat het aannemersbedrijf hier uitsluitend kan worden gevestigd als dit op twee verschillende kavels wordt gevestigd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedrijfsplan en de toelichting van de raad niet deugdelijk zijn. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om het bedrijf niet naar een bedrijventerrein te verplaatsen.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt voorts dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat het aannemersbedrijf niet gedeeltelijk op een nevenlocatie kan worden gevestigd. Hij voert hiertoe aan dat niet inzichtelijk is gemaakt dat dit tot hogere kosten zal leiden. [appellant] stelt dat een dergelijke oplossing geen nadelige gevolgen heeft voor het werkverkeer van het bedrijf.

7.1. In het bedrijfsplan staat dat een nevenvestiging beperkte gevolgen heeft voor het productieproces, omdat het werk voor het grootste deel op de betreffende werklocaties wordt uitgevoerd. Bij een nevenvestiging ergens in het midden van Twente zou de werkafstand naar de werklocaties gemiddeld korter zijn. Een nevenvestiging heeft echter negatieve gevolgen voor het logistieke proces bij de aansturing van personeel en inzet van materieel en materiaal voor dagelijks gebruik. Bij een nevenvestiging vergt de planning van personeel en materieel meer tijd. Dit zal tot hogere interne kosten leiden. De beperkte kostenverlaging door afname van de werkafstand weegt niet op tegen de hogere interne kosten als gevolg van de logistieke planning. In het bedrijfsplan staat verder dat een nevenvestiging binnen de gemeente Dinkelland nadelige gevolgen heeft voor het werkverkeer binnen de (kernen van de) gemeente Dinkelland. Een alternatieve locatie buiten de gemeente Dinkelland heeft als nadeel dat de werkgelegenheid binnen de gemeente afneemt. In het bedrijfsplan staat ten slotte dat indien het bedrijf een nevenvestiging zou openen, de investeringen groter worden dan de geplande investering voor uitbreiding ter plaatse. Hier staan geen extra inkomsten tegenover, omdat de productie niet toeneemt, aldus het bedrijfsplan.

7.2. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om het bedrijf niet gedeeltelijk op een nevenlocatie te vestigen. Hoewel [appellant] terecht stelt dat in het bedrijfsplan niet inzichtelijk is gemaakt welke extra kosten een nevenlocatie met zich brengen, acht de Afdeling het aannemelijk dat een dergelijke oplossing meer planning van personeel en materieel vergt, hetgeen hogere kosten met zich brengt. De raad heeft voorts van belang kunnen achten dat het openen van een nevenlocatie geen oplossing biedt voor de knelpunten op de huidige locatie aan de [locatie 1]. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het aannemersbedrijf met dit bestemmingsplan aan zijn maximale omvang zit. Indien het aannemersbedrijf in de toekomst verder wil uitbreiden zal dit volgens de raad op een nevenvestiging moeten gebeuren.

Het betoog faalt.

Verkeer

8. [appellant] betoogt dat het plan leidt tot verkeersonveilige situaties. Hij voert hiertoe aan dat de Damweg niet is berekend op het zware verkeer van en naar het aannemersbedrijf. De Damweg is tussen de 3,30 en 3,60 m breed en daarom te smal om vrachtverkeer te laten passeren. Volgens [appellant] is dit door het aannemersbedrijf erkend in een eerdere versie van het bedrijfsplan. Dat de verkeersintensiteit op de Damweg laag is, betekent volgens [appellant] niet dat deze weg geschikt is voor vrachtverkeer. [appellant] voert verder aan dat het vrachtverkeer op de route naar het aannemersbedrijf over een aantal monumentale bruggen rijdt die niet zijn berekend op het vrachtverkeer. Volgens [appellant] maakt het plan het mogelijk dat het bedrijf verder groeit, hetgeen tot een verdere toename van verkeersbewegingen zal leiden.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de route vanaf de Damweg naar de provinciale ontsluitingsweg geschikt is voor het verkeer vanaf het bedrijf. De monumentale stuwen op de route zijn volgens de raad al eerder geschikt gemaakt voor de ontsluiting van het bedrijf. De voorziene uitbreiding van het bedrijf zal niet leiden tot een verkeersonveilige situatie, mede gezien de breedte van de Damweg en de lage verkeersintensiteit. Omdat het plan voorziet in een uitbreiding van het bedrijventerrein van 1370 m² en een toevoeging van 704 m² aan bedrijfsgebouwen, valt, indien wordt uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, niet uit te sluiten dat het plan extra verkeersbewegingen tot gevolg zal hebben. Volgens de raad zal dit gaan om maximaal 34 per etmaal. De raad heeft daarbij aangesloten bij de kencijfers in publicatie nr. 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" van het CROW (hierna: de CROW-publicatie).

8.2. In de plantoelichting staat dat ruim de helft van de medewerkers rechtstreeks naar de werklocatie gaat. De andere helft van het personeel gaat naar de bedrijfslocatie. Een deel van deze medewerkers blijft op de bedrijfslocatie en een deel carpoolt of vertrekt met een machine naar een werklocatie. Deze machines komen aan het eind van de werkdag weer terug op de bedrijfslocatie. De Damweg is een weg gelegen in het buitengebied en stemt qua profiel overeen met de meeste wegen in het buitengebied. De profielbreedte wordt voldoende geacht om de huidige en toekomstige verkeersstromen af te wikkelen. De provincie heeft de brug over het kanaal en de brug over de Dinkel verbeterd, zodat er geen aslastbeperkingen zijn voor het werkverkeer, aldus de plantoelichting.

8.3. In de CROW-publicatie staat dat een bedrijf met de kenmerken arbeidsextensief en bezoekerextensief gelegen in het buitengebied een verkeersgeneratie heeft van minimaal 3,9 en maximaal 5,7 verkeersbewegingen per 100 m² bruto vloeroppervlak per etmaal. De raad heeft gerekend met een verkeersgeneratie van 4,8 verkeersbewegingen per 100 m² per etmaal. De raad komt voor de voorziene opslag van 704 m² uit op een maximum van 34 extra verkeersbewegingen per etmaal. [appellant] heeft dit niet betwist.

8.4. De raad heeft voorts bij de voorbereiding van het plan verkeerstellingen laten verrichten op de Damweg. Uit deze tellingen volgt dat de verkeersintensiteit op een werkdag ligt op gemiddeld 261 autoverkeersbewegingen en 242 fietsverkeersbewegingen. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verkeerstellingen niet inzichtelijk zijn. Uit de verkeerstellingen volgt duidelijk dat gedurende de week van 5 tot 13 september 2014 het aantal vervoersbewegingen op de Damweg is geteld. In de tabellen is voorts duidelijk uiteengezet op welk moment vervoersbewegingen zijn geteld. [appellant] heeft de verkeerstellingen verder niet betwist. De raad heeft derhalve van de juistheid van de verkeerstellingen kunnen uitgaan.

8.5. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Tussen partijen is niet in geschil dat de Damweg een maximale etmaalintensiteit van 6.000 motorvoertuigen per etmaal heeft. Dit betekent dat de huidige verkeersintensiteit van gemiddeld 261 motorvoertuigen veel kleiner is dan de maximale verkeersintensiteit en er voldoende capaciteit is voor 34 extra verkeersbewegingen per etmaal. Dit betekent dat de Damweg een zeer rustige weg is en zal blijven. De raad heeft ter zitting toegelicht dat op de Damweg voldoende plaatsen zijn waar vrachtverkeer kan stoppen om tegemoetkomend verkeer langs te laten. Gelet op de lage verkeersintensiteit heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat verkeersonveilige situaties zich niet vaak zullen voordoen. Anders dan [appellant] ten slotte betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de bruggen in de omgeving niet berekend zijn op het verkeer. In de plantoelichting staat dat deze bruggen al zijn verbeterd. [appellant] heeft dit niet betwist.

Het betoog faalt.

Gebiedskenmerken

9. [appellant] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening. Hij voert hiertoe aan dat het gebiedskenmerk 'donkerte' wordt aangetast. Het plan voorziet in een uitbreiding van het aannemersbedrijf en dit heeft volgens [appellant] tot gevolg dat een groter gebied zal worden verlicht. Voorts voorziet het plan erin dat op het bedrijventerrein lichtmasten worden geplaatst. Deze kunnen maximaal 5 meter hoog worden en hebben een groot lichtbereik. De voorziene landschappelijke inpassing van het bedrijf zal volgens [appellant] niet zorgen voor een vermindering van de lichtuitstraling van het bedrijf.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet is vastgesteld in strijd met artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening. Het aannemersbedrijf plaatst alleen lichtbronnen waar deze minimaal noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. Dit licht wordt bovendien afgeschermd van de omgeving door de landschappelijke inpassing van het bedrijf. De raad stelt dat deze landschappelijke inpassing door middel van een voorwaardelijke verplichting in de planregels is geregeld.

9.2. Ingevolge artikel 2.1.5, eerste lid, van de Omgevingsverordening wordt in de toelichting op bestemmingsplannen onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Ingevolge het tweede lid wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagen-benadering die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing.

Ingevolge het derde lid wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

9.3. In de Catalogus Gebiedskenmerken staat dat de gebiedskenmerken de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype zijn. De gebiedskenmerken zijn te onderscheiden in 4 lagen: de natuurlijke laag (in en op de bodem), de laag van het agrarisch cultuurlandschap (grootschalig gebruik en inrichting van de bodem), de stedelijke laag (bebouwing en infrastructuur) en de lust- en leisure laag. Per laag onderscheidt de Catalogus Gebiedskenmerken verschillende gebiedstypen en per gebiedstype worden kenmerken, ontwikkelingen, ambities en sturing beschreven. De gebiedskenmerken zijn sturend voor de vraag hoe een ontwikkeling invulling krijgt. De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend, aldus de Catalogus Gebiedskenmerken.

9.4. Het plangebied heeft binnen de lust- en leisure laag het gebiedstype 'donkerte'. In de Catalogus Gebiedskenmerken wordt dit gebiedstype omschreven als de donkere gebieden die een indicatie van het rustige buitengebied van Overijssel geven. Het zijn relatief luwe en dunbevolkte gebieden met een lage gebruiksdruk. De ambitie is het handhaven van de donkerte en, waar mogelijk, de gebieden bij ontwikkelingen nog donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen en dergelijke en verkennen waar deze in de nacht uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. De sturing is gericht op de minimaal noodzakelijke toepassing van kunstlicht.

9.5. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, onder b, van de planregels zal de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 5 m bedragen.

Ingevolge lid 4.3.2, onder a, wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in bijlage 1 van de planregels opgenomen landschapsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.

9.6. Hetgeen [appellant] betoogt, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening. Uit de Catalogus Gebiedskenmerken volgt dat het streven is om het aspect 'donkerte' zoveel mogelijk te behouden, maar hierin is geen verbod opgenomen op ontwikkelingen die verlichting met zich brengen. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het plan past binnen het ontwikkelingsperspectief voor het gebiedstype 'donkerte'. Vast staat dat sprake is van een bestaand bedrijfsperceel waarbij reeds bij recht verlichting is toegestaan. Aan de muur van de loods hangen enkele naar beneden gerichte lampen. Het plan maakt weliswaar de bouw van lichtmasten van 5 m hoog mogelijk, maar [appellant] heeft niet bestreden dat verlichting uitsluitend wordt aangebracht voor zover dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Het aannemersbedrijf heeft ter zitting toegelicht dat geen voornemen bestaat om lichtmasten te plaatsen, maar dat het alleen een of meer lampen zal aanbrengen aan de nieuwe loods. De raad stelt zich voorts terecht op het standpunt dat het plan voorziet in een landschappelijke inpassing. Op grond van het landschapsplan moet het bedrijf maatregelen treffen in de vorm van een groenzone en een houtwal van anderhalve meter hoog. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze maatregelen zorgen voor een betere landschappelijke inpassing en een verminderde uitstraling van licht.

Het betoog faalt.

9.7. Voor zover [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een instandhoudingsverplichting voor de wal die in het landschapsplan is voorzien, geldt dat dit berust op een onjuiste feitelijke grondslag. In artikel 4, lid 4.3.2, onder a, van de planregels is geregeld dat het maatregelen in het landschapsplan moeten worden aangelegd en in stand worden gehouden. Voor zover [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte niets regelt over het beheer van het grasland, geldt dat dit een uitvoeringsaspect betreft dat in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

Geluid

Verkeersgeluid

10. [appellant] betoogt dat het plan leidt tot geluidsoverlast vanwege het verkeerslawaai. Hij voert hiertoe aan dat de raad niet heeft kunnen uitgaan van het verrichte akoestisch onderzoek. Volgens [appellant] is er in dit onderzoek ten onrechte van uitgegaan dat het aantal vervoersbewegingen afkomstig van het bedrijf gelijk blijft. Voorts staat in dit rapport bij twee tabellen dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot geluidsoverlast vanwege het verkeerslawaai. De raad heeft aangesloten bij de voorkeursgrenswaarde en systematiek van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh). Volgens de raad volgt uit het akoestisch onderzoek dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. De raad heeft voorts naar aanleiding van het beroepschrift van [appellant] een aanvullend onderzoek laten uitvoeren. Hierin wordt geconcludeerd dat ook bij een verdubbeling van het aantal verkeersbewegingen die voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden.

10.2. In het rapport 'Akoestisch onderzoek [belanghebbende]' van 18 september 2013, opgesteld door Munsterhuis Geluidsadvies' (hierna: het akoestisch rapport), is het onderzoek naar de geluidsbelasting vanwege de voorziene uitbreiding van het aannemersbedrijf vastgelegd. In het akoestisch rapport staat dat de geluidsbelasting op de openbare weg ten gevolge van het aannemersbedrijf ter plaatse van de woningen in de omgeving met 5 dB(A) zal toenemen. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt echter niet overschreden. Bij deze conclusie staan twee tabellen waarin de geluidsbelasting inclusief en exclusief het aannemersbedrijf zijn opgenomen. Onder deze tabellen staat dat de geluidsbelasting van 48 dB wordt overschreden.

10.3. In het rapport 'Dinkelland bp. [locatie 1], Tilligte' van 1 februari 2016, opgesteld door Akoestisch Buro Tideman (hierna: het aanvullend akoestisch rapport), is het aanvullende akoestisch onderzoek naar aanleiding van het beroep van [appellant] vastgelegd. In het aanvullend akoestisch rapport staat dat de in het akoestisch rapport aangegeven waarden zijn weergegeven zonder toepassing van artikel 110g van de Wgh. Op grond van dit artikel moet, alvorens te toetsen aan de grenswaarden, 5 dB op de berekende waarde in mindering worden gebracht. Na aftrek bedraagt de waarde 43 dB. Ook met een verdubbeling in verkeersintensiteit wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde met toepassing van artikel 110g, aldus het aanvullend akoestisch rapport. In dit rapport staat verder dat de zin dat de geluidsbelasting van 48 dB wordt overschreden, onder tabellen 5.3 en 5.4, een verschrijving betreft. Bedoeld is juist dat deze waarde niet wordt overschreden.

10.4. De raad heeft uit genoemde akoestische rapporten mogen afleiden dat met dit plan voldaan wordt aan de geluidsnormen. Uit het aanvullend akoestisch rapport blijkt dat op alle punten voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Ook is gebleken dat zelfs bij het maximaal denkbare aantal verkeersbewegingen deze grens niet wordt overschreden.

Het betoog faalt.

Geluid aannemersbedrijf - uitgangspunten

11. [appellant] betoogt verder dat het plan leidt tot geluidsoverlast vanwege de werkzaamheden van het aannemersbedrijf. Hij voert aan dat het akoestisch rapport niet deugdelijk tot stand is gekomen. Volgens [appellant] is dit rapport niet objectief, omdat is uitgegaan van gegevens die door het aannemersbedrijf zijn aangeleverd. Verder staat in dit rapport dat de werkplaats goed is geïsoleerd, maar dit is niet relevant omdat de roldeur de hele dag open staat. Daarnaast is er geen rekening mee gehouden dat de werkzaamheden vaak buiten plaatsvinden, aldus [appellant]. Voorts overschrijdt het bronvermogen van de afzuiging op het dak volgens [appellant] de maximale geluidsnorm. [appellant] voert verder aan dat in het akoestisch rapport ten onrechte staat dat de maximale geluidsniveaus worden veroorzaakt door rijdende tractoren, omdat een aantal geluidsbronnen die meer geluidsoverlast veroorzaken niet in het rapport zijn betrokken. [appellant] voert aan dat in het rapport ten onrechte staat dat de voertuigen op het terrein stapvoets rijden. Voorts is voorafgaand aan het akoestisch onderzoek door het aannemersbedrijf een tijdelijke betonnen muur aangebracht, waardoor een vertekend beeld ontstaat van de werkelijke geluidsniveaus. Ten slotte stelt [appellant] dat in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met de voorziene nieuwe indeling van het aannemersbedrijf en met de omstandigheid dat een groot deel van de vervoersbewegingen van het bedrijf in de ochtend voor 07.00 uur plaatsvinden.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidshinder vanwege het aannemersbedrijf. Volgens de raad volgt uit het akoestisch onderzoek dat de geluidsnormen niet worden overschreden. De raad heeft voorts naar aanleiding van het beroepschrift van [appellant] een aanvullend onderzoek laten uitvoeren. Volgens de raad volgt hieruit dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van correcte uitgangspunten.

11.2. In het akoestisch rapport staat dat de ambitiewaarde 45, 40 en 35 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft. De bovengrenswaarde betreft 50, 45 en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Voor het maximale geluidsniveau is aansluiting gezocht bij de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer zijnde 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Volgens het akoestisch rapport vindt vanuit de werkplaats enkel relevant geluid naar de omgeving plaats wanneer de roldeur is geopend. Het binnenniveau in de werkplaats bedraagt tijdens het slijpen van messen circa 76 dB(A). De roldeur in de oostgevel van de werkplaats staat in de zomerperiode gedurende de hele dagperiode open. Gedurende 1 uur per dag worden messen geslepen. De resterende tijd is uitgegaan van een binnenniveau van 63 dB(A) als gevolg van de radio. Voorts staat in het akoestisch rapport dat de afzuiging op het dak 1 uur per dag in bedrijf is en een bronvermogen heeft van 90 dB(A). In het akoestisch rapport staat verder dat het aannemersbedrijf ook zorgt voor geluid vanwege verkeersbewegingen op het terrein. Deze mobiele geluidsbronnen betreffen eigen vrachtwagens, een vrachtwagen voor de aanvoer van brandstoffen, tractoren, mobiele kranen, shovels, bestelwagens en personenauto’s en een heftruck. De rijsnelheid op het terrein van de inrichting bedraagt 10 km/uur. In het akoestisch rapport wordt geconcludeerd dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ter plaatse van de nabijgelegen woningen maximaal 50 dB(A) bedraagt in de dagperiode en 31 dB(A) in de nachtperiode. De maximale geluidsniveaus als gevolg van het aannemersbedrijf bedragen ter plaatse van beoordelingspunten maximaal 62 dB(A) in de dagperiode en 58 dB(A) in de nachtperiode. De maximale geluidsniveaus wordt veroorzaakt door rijdende tractoren. Volgens het akoestisch rapport worden de geluidsnormen hiermee niet overschreden.

11.3. In het aanvullend akoestisch onderzoek is ingegaan op de beroepsgronden van [appellant]. Hierin staat dat het bronvermogen van de afzuiging op het dak van de werkplaat niet aan een norm is gebonden. Dit betreft louter een vermogen, zijnde een maat voor de hoeveelheid lawaai die de afzuiging maakt. In het rapport staat voorts dat de bronnen die het gemiddelde geluidsniveau voorstellen met 10 dB zijn verhoogd om de piekgeluiden uit te rekenen. Dit is volgens het rapport een gebruikelijke aanpak. Bij de woning van [appellant] zijn de berekende waarden 15 tot 20 dB lager dan zou kunnen worden toegestaan voor de piekgeluiden. Het bronvermogen van een piekgeluid zou rond de 130 dB(A) moeten liggen voordat bij deze woning de voorkeurswaarde wordt overschreden. In het aanvullend akoestisch rapport staat verder dat de geluidsemissie van rondrijdende voertuigen niet anders is bij een snelheid van 10 km/u dan bij 20 km/u. Bij een lagere snelheid op het terrein zal vanwege een langere verblijfsduur van de geluidsbron een hoger gemiddelde geluidsniveau optreden. In het rapport staat ten slotte dat de geluidsbelasting is berekend met een model. De werkelijke situatie waarbij een keerwand is geplaatst is niet betrokken in het onderzoek.

11.4. [appellant] stelt dat in het akoestisch rapport gebruik is gemaakt van gegevens over de bedrijfssituatie die door het aannemersbedrijf zijn aangeleverd. Dat is bij dergelijke rapporten niet ongebruikelijk, omdat de aanvrager meestal over de benodigde gegevens beschikt. Dit maakt echter niet dat het rapport niet objectief of anderszins ondeugdelijk is. Dat zou pas het geval kunnen zijn indien de aangeleverde gegevens niet overeenstemmen met de daadwerkelijke activiteiten op het bedrijventerrein.

Het betoog faalt.

11.5. De stelling van [appellant] dat niet relevant is dat de werkplaats goed is geïsoleerd, slaagt niet. Uit het akoestisch rapport volgt dat vanwege de goede isolatie vanuit de werkplaats geen relevante geluidsuitstraling naar de omgeving plaats vindt. De geluidsproductie die optreedt wanneer de roldeur openstaat, is in het akoestisch onderzoek betrokken. De raad heeft ter zitting voorts toegelicht dat is gerekend met een worst-case scenario waarbij het geluid vanuit de werkplaats alle richtingen uitgaat. Dit zal zich in de praktijk niet voordoen omdat de werkplaats aan 3 kanten is gesloten. De raad heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een deugdelijk akoestisch rapport op dit punt.

Het betoog faalt.

11.6. Het betoog van [appellant] dat het bronvermogen van de afzuiging op het dak van de werkplaats de maximale geluidsnormen overstijgt, slaagt evenmin. Het bronvermogen betreft de hoeveelheid geluid die de afzuiging bij de bron produceert. Dit is niet hetzelfde als het geluidsniveau dat bij de omliggende woningen wordt gemeten. Vanwege de afstand tussen de afzuiging en de omliggende woningen ligt het geluidsniveau dat bij de woningen zal optreden lager liggen dan het bronvermogen. Uit het akoestisch rapport is gebleken dat het bronvermogen van de afzuiging voldoende betrokken is in de berekening van de geluidseffecten. Er is geen sprake van overschrijding van enige geluidsnorm.

Het betoog faalt.

11.7. De stelling van [appellant] dat een aantal geluidsbronnen die meer geluid veroorzaken dan de rijdende tractoren, zoals de achteruitrijsignalering van de voertuigen, het rijden van kranen op diepladers, het storten van stenen, puin en grind, het opslaan van bouwmaterialen en het vullen van afvalcontainers niet bij het akoestisch onderzoek zijn betrokken, slaagt ook niet. Anders dan [appellant] stelt, staat in het aanvullend akoestisch onderzoek dat het rijden met mobiele kranen bij het onderzoek is betrokken. [appellant] stelt terecht dat uit de akoestische rapporten niet duidelijk volgt of rekening is gehouden met de achteruitrijsignalering en het storten en opslaan van materiaal. In het aanvullend akoestisch onderzoek staat echter dat de berekende waarden bij de woning van [appellant] 15 tot 20 dB lager liggen dan kan worden toegestaan voor piekgeluiden. Het bronvermogen van een piekgeluid zou rond de 130 dB(A) moeten liggen voordat bij de woning de ambitiewaarde wordt overschreden. Dit soort pieken treden pas op als een container vanaf een paar meter uit een kraan op de grond valt, aldus het aanvullend akoestisch rapport. Voorts staat in het aanvullend akoestisch rapport dat zelfs als de achteruitrijsignalering van voertuigen de gehele dag in bedrijf zou zijn aan de ambitiewaarde bij de woning van [appellant] wordt voldaan. [appellant] heeft het aanvullend rapport niet betwist. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het aanvullend rapport genoemde omstandigheden waaronder de ambitiewaarde bij de woning van [appellant] kan worden overschreden zich in de normale bedrijfsvoering van het aannemersbedrijf niet zullen voordoen. Dat uit het rapport niet duidelijk volgt dat rekening is gehouden met de achteruitrijsignalering en het storten en opslaan van materiaal, biedt derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid van de juistheid van de conclusies van de akoestische rapporten heeft mogen uitgaan. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de raad op grond van de voorliggende rapporten concluderen dat het geluidsonderzoek gebaseerd is op de representatieve bedrijfssituatie. Het betoog dat in zoverre sprake is van een ondeugdelijk onderzoek faalt.

11.8. De stelling van [appellant] dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte is uitgegaan van een te lage rijsnelheid van 10 km/u slaagt niet. In het aanvullend onderzoek staat dat bij een rijsnelheid tot 20 km/u dezelfde geluidsemissie wordt geproduceerd. Volgens het aanvullend rapport zal juist bij een lagere snelheid op het terrein een hoger gemiddelde geluidsniveau optreden omdat de voertuigen dan langer aan het rijden zijn.

11.9. De stelling van [appellant] dat op het aannemersbedrijf tijdelijk een betonmuur is geplaatst waardoor een vertekend beeld ontstaat van de geluidsniveaus op de omliggende woningen slaagt ook niet. In het aanvullend akoestisch staat dat de geluidswaarden die bij de woningen in de omgeving zullen optreden zijn berekend. Bij deze berekening is volgens het aanvullend akoestisch rapport de invloed van keerwand niet betrokken.

11.10. Anders dan [appellant] ten slotte stelt volgt, uit bijlage 3 bij het akoestisch rapport dat is uitgegaan van de voorziene nieuwe terreinindeling. Voor staat in tabel 3.1 dat in het akoestisch rapport onderscheid is gemaakt tussen de dag en nacht. Volgens deze tabel is gerekend met 5 bewegingen van bestelwagens, 2 bewegingen van vrachtwagens en 10 bewegingen van personenauto's in de nacht.

Het betoog faalt.

Geluid aannemersbedrijf - geluidsbeleid

12. [appellant] betoogt voorts dat het plan in strijd is met het gemeentelijk geluidsbeleid. Volgens [appellant] moet het plangebied worden aangemerkt als gebiedstype 'natuur'. Hiervoor geldt volgens dit beleid een bovengrens van maximaal 40 dB vanwege industrielawaai. [appellant] stelt dat volgens het akoestisch onderzoek deze bovengrens ruimschoots wordt overschreden.

12.1. In de beleidsnota 'Gebiedsgericht geluidsbeleid gemeente Dinkelland' is het geluidsbeleid van de raad opgenomen. In het beleid staat dat de raad voor verschillende gebiedstypes ambitiewaarden en maximale bovengrenzen heeft vastgesteld. De ambitiewaarde betreft de basiskwaliteit in een gebied. De maximale bovengrens mag niet worden overschreden, aldus de beleidsnota. In deze nota staat verder dat voor het gebiedstype 'buitengebied' ten aanzien van het geluid afkomstig van bedrijven een ambitieniveau van 'rustig' en een bovengrens van 'redelijk rustig' geldt. Dit correspondeert met een ambitiegeluidswaarde van industrielawaai tot 45 dB (A) etmaalwaarde en een maximale bovengrenswaarde van maximaal 50 dB (A) etmaalwaarde, aldus de beleidsnota.

12.2. Anders dan [appellant] betoogt, kan het plangebied niet worden aangemerkt als gebiedstype natuur. In de omgeving zijn naast het aannemersbedrijf ook woningen, een camping en landbouwpercelen gelegen. Dit correspondeert met het gebiedstype 'buitengebied'.

12.3. In het akoestisch rapport wordt geconcludeerd dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ter plaatse van de nabijgelegen woningen maximaal 50 dB(A) bedraagt in de dagperiode en 31 dB(A) in de nachtperiode. De raad heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau de maximale bovengrens niet overschrijdt. [appellant] stelt dat volgens het akoestisch rapport de maximale piekgeluiden 62 dB(A) in de dagperiode en 58 dB(A) in de nachtperiode bedragen, maar dit leidt niet tot een ander oordeel. De in het beleid opgenomen ambitie- en bovengrenswaarden zien namelijk op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en niet op de piekwaarden van geluid.

Het betoog faalt.

Geluid aannemersbedrijf - conclusie

13. Gelet op hetgeen is overwogen in 11 tot 11.10 bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten of anderszins ondeugdelijk tot stand is gekomen. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de in dit rapport opgenomen conclusies onjuist zijn. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat kan worden voldaan aan de geluidsnormen in het gemeentelijk geluidsbeleid en de geluidsnormen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. De raad heeft zich derhalve voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woning van [appellant] geen sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidshinder. Voor zover [appellant] verder betoogt dat vanuit de gemeente niet handhavend wordt opgetreden wanneer de wettelijke geluidsnormen worden overschreden, geldt dat in deze procedure alleen het door de raad vastgestelde bestemmingsplan ter beoordeling voorligt. Handhavingsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

Natura 2000

14. [appellant] betoogt dat het plan leidt tot aantasting van het nabijgelegen Natura 2000-gebied 'Achter de Voort, Agelerbroek en Volthebroek'. Hij voert hiertoe aan dat het plan leidt tot een toename van bedrijfsactiviteiten bij het aannemersbedrijf. Dit zal leiden tot een toename van stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied. De extra verkeersbewegingen vanwege het aannemersbedrijf zullen bovendien zorgen voor trillinghinder. [appellant] betoogt verder dat de uitgevoerde voortoets onvolledig is. Hiertoe voert hij aan dat hierin niets staat over de stikstofproblemen in het Natura 2000-gebied. Verder is hierin de nieuwe gebiedsvisie niet betrokken.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het relativiteitsvereiste aan vernietiging van het besluit op grond van deze beroepsgrond in de weg staat. Volgens de raad woont [appellant] op een afstand van 565 m van het Natura 2000-gebied. Volgens de raad is deze afstand te groot om aan te nemen dat het belang van [appellant] bij behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving is verweven met de belangen die de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) beoogt te beschermen.

14.2. Ingevolge artikel 8:69a van Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

14.3. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR1412) volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Dit geval doet zich hier niet voor. [appellant] woont op een afstand van 565 m van het Natura 2000-gebied 'Achter de Voort, Agelerbroek en Volthebroek'. [appellant] heeft vanaf zijn perceel geen direct zicht op dit Natura 2000-gebied. De Afdeling is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat het Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van de directe leefomgeving van [appellant]. Gelet hierop bestaat geen duidelijke verwevenheid van zijn individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen. De betrokken normen van de Nbw 1998 strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant]. Artikel 8:69a van de Awb staat er dan ook aan in de weg dat het bestreden besluit als gevolg van dit betoog wordt vernietigd.

Flora- en faunawet

15. [appellant] betoogt ten slotte dat het plan ertoe zal leiden dat de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) worden overtreden. [appellant] voert hiertoe aan dat in het plangebied vogelsoorten voorkomen die op de rode lijst zijn opgenomen. Verder komen in het plangebied diverse vleermuizen voor. Vanwege het plan worden deze diersoorten verstoord, aldus [appellant]. [appellant] voert verder aan dat de ecologische quickscan die is opgesteld onvolledig is. Hij voert hiertoe aan dat deze is gebaseerd op een te klein onderzoeksgebied. Verder is het plangebied slechts eenmaal bezocht, aldus [appellant].

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de uitgevoerde quickscan volgt dat er geen beschermde vogelsoorten in het plangebied voorkomen. Geschikte verblijfplaatsen voor vleermuizen zijn evenmin aanwezig en het plan heeft geen nadelig effect op de mogelijke functionaliteit van het plangebied als foerageergebied of vliegroute voor vleermuizen. Het plangebied is grotendeels grasland met een kleine houtsingel, dat volgens de raad vanuit ecologisch oogpunt weinig waarde heeft. Volgens de raad staat de Ffw daarom niet aan de uitvoering van het plan in de weg.

15.2. In het rapport 'Quickscan natuurwaardenonderzoek Flora- & Faunawet en pré-toets natuurbeschermingswet [locatie 1], Tilligte' van 16 december 2014, opgesteld door Natuurbank Overijssel (hierna: de quickscan), is het onderzoek naar beschermde diersoorten in het plangebied vastgelegd. In de quickscan staat dat het plangebied eenmaal is onderzocht op 24 oktober 2012 om vast te stellen of er beschermde dierensoorten of beschermde nesten, holen of vaste rust- en verblijfplaatsen aanwezig zijn. In de quickscan wordt geconcludeerd dat de houtsingels in het plangebied ongeschikt zijn voor soorten waarvan de nestplaats, alsmede de vaste rust- en/of verblijfplaats jaarrond beschermd is. Er zijn geen soorten van tabel 2 en 3 van de Ffw in het plangebied vastgesteld. Geschikte verblijfplaatsen voor vleermuizen zijn niet aanwezig en de voorgenomen activiteit heeft geen nadelig effect op de mogelijke functionaliteit van het plangebied als foerageergebied of als vliegroute voor vleermuizen. Vervolgonderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. Er hoeft geen ontheffing of verklaring van geen bedenkingen te worden aangevraagd. De Ffw vormt geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteit, aldus de quickscan.

In de aanvullende reactie van 15 maart 2016, opgesteld door Natuurbank Overijssel staat dat de invloedsfeer van het plan lokaal is. Mogelijk zijn tijdens de sloop- en bouwfase geluid, trilling of stof waarneembaar buiten het plangebied. Deze effecten zijn incidenteel en kortdurend en hebben geen negatief effect op beschermde flora en fauna in de omgeving. Volgens de aanvullende reactie kan hierom het onderzoeksgebied worden gelijk gesteld aan het plangebied.

15.3. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

15.4. Hetgeen [appellant] betoogt, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de quickscan onvolledig is. In de aanvullende reactie staat dat vanwege de lokale invloedsfeer het niet nodig was om onderzoek te doen buiten het plangebied. Voorts staat in de quickscan weliswaar dat het plangebied slechts eenmaal is bezocht, maar dit betekent niet zonder meer dat onvoldoende onderzoek is gedaan. In de quickscan staat dat naast het veldonderzoek gebruik is gemaakt van aanvullend bronnenonderzoek en verder dat het veldonderzoek niet alleen is gericht op het ter plekke waarnemen van soorten, maar dat ook is onderzocht of hier holen, nesten of andere verblijfplaatsen zijn. Verder is onderzocht of het gebied vanwege de landschappelijke kenmerken potentieel geschikt is om te dienen als verblijfplaats voor beschermde dieren. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor het beoordelen hiervan nodig is om meer veldonderzoeken te verrichten. Dat in de quickscan staat dat de onderzoeksperiode te kort is voor onderzoek naar bepaalde diersoorten, leidt voorts evenmin tot het oordeel dat de quickscan onvolledig is. In de quickscan staat dat op basis van standplaatsfactoren en abiotische parameters goed kan worden beoordeeld wat de potentie van het plangebied is voor de betreffende diersoorten.

Het betoog faalt.

15.5. Hetgeen [appellant] betoogt, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusies van de quickscan onjuist zijn. [appellant] heeft geen gegevens overgelegd die aannemelijk maken dat zich ter plaatse te beschermen planten- en diersoorten bevinden. De enkele stelling dat hij ter plaatse geregeld beschermde diersoorten waarneemt, acht de Afdeling in dit verband onvoldoende. Hiervoor acht de Afdeling van belang dat het veldonderzoek is uitgevoerd door een deskundige veldbioloog.

Het betoog faalt.

15.6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 15.4 en 15.5 bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op de quickscan heeft mogen baseren. De raad heeft zich derhalve op basis van deze quickscan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Conclusie

16. Het beroep is ongegrond.

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, griffier.

w.g. Slump w.g. Schaaf
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016

523.