Uitspraak 200101153/1


Volledige tekst

200101153/1
Datum uitspraak: 29 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante] gevestigd te [plaats],

en

burgemeester en wethouders van Weert,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2000, verzonden 1 september 2000, hebben verweerders aan appellante twee lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd voor het pluimveebedrijf aan de [locatie] te [plaats]. De lasten onder dwangsom zijn opgelegd wegens overtreding van voorschriften van de op 13 november 1990 verleende vergunning krachtens de Hinderwet, die op 22 september 1999 zijn gewijzigd.
De eerste dwangsom is vastgesteld op f 1.000,-/€ 453,78 per keer dat in strijd met voorschrift A.3, onder a, wordt gehandeld, met een maximum van f 15.000,-/€ 6.806,70 en een begunstigingstermijn van twee weken.
De tweede dwangsom is vastgesteld op f 500,-/€ 226,89 per keer dat in strijd met voorschrift A.3, onder j, wordt gehandeld, met een maximum van f 10.000,-/€ 4.537,80 zonder een begunstigingstermijn.

Bij besluit van 23 januari 2001, verzonden op 26 januari 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 26 april 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2002 waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerders, vertegenwoordigd door D.L.W. Wang, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerders hebben appellante twee lasten onder dwangsom opgelegd omdat overtredingen van de vergunning krachtens de Hinderwet stankhinder voor omwonenden veroorzaken. Die overtredingen bestaan volgens verweerders allereerst uit het opslaan van kippenmest op de vloer van de opslagloods, buiten de voorgeschreven containers, en ten tweede uit het open laten staan van de deuren naar de opslagloods.

2.2. De eerste last onder dwangsom heeft de naleving van voorschrift A.3, onder a, tot doel. In dat onderdeel is bepaald dat de gedroogde mest op de mestbanden tenminste eenmaal per week uit de stallen rechtstreeks via de transportbanden moet worden afgevoerd naar container(s). Volgens verweerders volgt uit dit voorschrift dat de mest afkomstig uit de kippenstallen niet buiten containers mag worden opgeslagen. Appellante daarentegen betoogt dat dit voorschrift er niet aan in de weg staat dat de eenmaal in de containers opgevangen mest daarna los op de bodem mag worden uitgestort en bewaard. Appellante onderbouwt dit met de stelling dat de vergunning mede ziet op de opslag van mest die van buiten de inrichting afkomstig is.

Het betoog van appellante kan enkel aan de orde komen voorzover het zich richt tegen de opgelegde last onder dwangsom. Of ook de opslag van mest van buiten de inrichting is vergund, valt buiten de omvang van het geding. De last onder dwangsom ziet enkel op de kippenmest afkomstig uit de eigen kippenstallen.

Anders dan appellante meent, volgt uit voorschrift A.3, onder a, niet dat kippenmest die conform deze bepaling in containers is opgevangen, vervolgens op de vloer mag worden uitgestort en daar onbeperkt mag worden opgeslagen. Ook in samenhang met de overige onderdelen van voorschrift A.3 bezien, is een dergelijke lezing niet vol te houden. Zo is in onderdeel f bepaald dat eventueel op de grond gevallen mest dagelijks moet worden verwijderd en worden afgevoerd naar de container(s).

De door verweerders geconstateerde opslag van mest afkomstig uit de kippenstallen op de vloer van de opslagloods, gaf verweerders daarom de bevoegdheid om de last onder dwangsom op te leggen.

2.3. De tweede last onder dwangsom ziet op voorschrift A.3, onder j. Daarin is bepaald dat de deuren van de opslagloods gesloten dienen te zijn, behoudens het doorlaten van personen of goederen. Appellante ontkent niet dat de deuren van de opslagloods open worden gelaten, maar meent dat daar goede redenen voor zijn. Zij voert daartoe aan dat het niet praktisch is om de deuren te sluiten als in de nabijheid mest wordt uitgereden of als de mest met de transportbanden uit de kippenstallen wordt afgevoerd.

Anders dan appellante meent, is het ingevolge voorschrift A.3, onder j, niet toegestaan om de deuren open te laten staan als in de opslagloods wordt gewerkt. Voorzover het betoog van appellante zo moet worden opgevat dat het zich richt tegen de rechtmatigheid van deze bepaling, kan het in dit geding niet aan de orde komen. De Afdeling heeft overigens in haar uitspraak van 10 november 2000, no. 199903163/2, geoordeeld dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift A.3, onder j, nodig is ter bescherming van het milieu. Van zodanige omstandigheden - die zich niet ook al ten tijde van de vaststelling van het voorschrift voordeden - dat verweerders niet in redelijkheid de last onder dwangsom mochten opleggen, is niet gebleken. Ook overigens kan in hetgeen appellante heeft aangevoerd daarvoor geen grond worden gezien.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. J.J.M.S. Leyten-de Wijkerslooth en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Van der Weele
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002

152-327.