Uitspraak 201504330/1/A4


Volledige tekst

201504330/1/A4.
Datum uitspraak: 20 april 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonende te ’t Goy, gemeente Houten, en de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 april 2015 in zaak nr. 13/3079 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Houten.

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2013 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning voor een fruitteeltbedrijf annex pluimveehouderij aan [locatie 1], te ’t Goy verleend.

Bij uitspraak van 14 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft het college, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, opnieuw een omgevingsvergunning verleend.

[appellant] heeft daartegen gronden aangevoerd.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bosch, B. Nauta en A.M. Moons, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting verschenen [belanghebbende], vergezeld door ing. C. Kooy en ing. B. Domhof.

Overwegingen

Inleiding

1. [belanghebbende] exploiteert een fruitteeltbedrijf en een pluimveehouderij aan [locatie 1], te ‘t Goy. [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaar van de woning aan het [locatie 2], die zij verhuren.

Bij het besluit van 2 mei 2013 heeft het college vergunning verleend voor het veranderen van de inrichting. De verandering betreft de uitbreiding van het aantal te houden legkippen van 62.000 naar 74.000 dieren. Verder wordt stal G voorzien van een biologisch luchtwassysteem en stal I van een mestdroogtunnel. Daarnaast heeft de verleende vergunning onder meer betrekking op het bouwen en gebruiken van bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Dit betreft een mestopslag achter stal I, een biowasser achter stal G en een uitbreiding van bedrijfsgebouw E.

2. De rechtbank heeft het besluit van 2 mei 2013 geheel vernietigd in verband met het aspect geluid. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld, omdat de rechtbank volgens hem niet heeft onderkend dat de vergunning ook op andere gronden voor vernietiging in aanmerking komt en omdat de rechtbank niet is ingegaan op het verzoek om schadevergoeding.

3. Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft het college opnieuw de door [belanghebbende] gevraagde vergunning verleend. Dit besluit ligt in deze zaak eveneens ter beoordeling voor.

4. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Hoger beroep

5. [appellant] heeft ter zitting de beroepsgrond over de bouwkosten van het project en de vraag of deze meebrengen dat een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad vereist is, ingetrokken.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beoordeling van de geurhinder ten onrechte de geuremissie van de mestdroogtunnel buiten beschouwing heeft gelaten.

6.1. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de mestdroogtunnel in stal I geen deel uitmaakt van het huisvestingssysteem in die stal, maar zich wel onder hetzelfde dak bevindt. Anders dan het geval was in de zaak die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2011, nr. 201004415/1/M2, bevindt de mestdroogtunnel zich derhalve in hetzelfde bouwwerk als waar de dierenverblijven zijn. Volgens de rechtbank heeft het college de mestdroogtunnel terecht niet in de geurberekening betrokken, omdat deze geen deel uitmaakt van het stalsysteem en niet zelfstandig in bijlage I van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is vermeld als bij de berekening van de geuremissie van het dierenverblijf mee te rekenen factor. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college de geuremissie van de mestdroogtunnel op grond van andere regelgeving in de berekening had moeten meenemen.

6.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de wijze waarop de geurbelasting, bedoeld in artikel 3, wordt bepaald.

Ingevolge artikel 1 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder dierenverblijf: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.

6.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Rgv wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel ‘V-Stacks vergunning’.

Ingevolge het vijfde lid is de geuremissie vanuit een veehouderij de som van de voor de verschillende diercategorieën, gehouden in de onderscheiden dierenverblijven, berekende aantallen odour units per seconde per dier.

Ingevolge het zesde lid is het aantal odour units per seconde per dier van een diercategorie het aantal dieren van een diercategorie vermenigvuldigd met de voor de betreffende diercategorie in bijlage I opgenomen geuremissiefactor.

6.4. De omgevingsvergunning heeft onder meer betrekking op het nadrogen van pluimveemest uit de dierenverblijven in de gebouwen G en I in een mestdroogtunnel in gebouw I. Voor het nadrogen van de mest wordt de stallucht uit gebouw I gebruikt. Na het drogen in de droogtunnel wordt de mest afgevoerd naar mestcontainers.

6.5. Een dierenverblijf is in de Wgv gedefinieerd als een ruimte en niet als een bouwwerk waarbinnen dieren worden gehouden. De omstandigheid dat de mest wordt nagedroogd binnen een bouwwerk waarbinnen ook dieren worden gehouden, is daarom niet doorslaggevend voor de beoordeling van de vraag of die mestverwerking in het dierenverblijf plaatsvindt.

In gebouw I wordt het pluimvee in volièrehuisvesting gehouden. Niet in geschil is dat de mestdroogtunnel geen deel uitmaakt van dit huisvestingssysteem. Gelet hierop en nu de kippen feitelijk niet in dit afgescheiden gedeelte van het gebouw verblijven, wordt de mest in de droogtunnel buiten een dierenverblijf verwerkt.

6.6. Uit artikel 2 van de Wgv volgt dat de Wgv alleen ziet op de geurhinder van dierenverblijven. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv, heeft de wetgever niet beoogd regels te stellen voor geur die vrijkomt bij het bewerken of verwerken van mest. De beoordeling van geurbronnen als de bewerking of verwerking van mest, dient plaats te vinden op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, blz. 4 en 5), thans artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Onder geurhinder van dierenverblijven wordt derhalve niet mede verstaan de geurhinder als gevolg van het bewerken of verwerken van mest buiten de dierenverblijven. De geuremissie van de mestdroogtunnel is dan ook niet verdisconteerd in de voor het huisvestingssysteem vastgestelde geuremissiefactor. Dat, zoals het college in verweer heeft gesteld, de Regeling ammoniak en veehouderij wel betrekking heeft op de verwerking van de in de inrichting ontstane mest, ook indien die verwerking buiten de dierenverblijven plaatsvindt, is voor de beoordeling van de geurbelasting niet relevant. Het college was gehouden de geurbelasting vanwege de mestdroogtunnel te beoordelen aan de hand van artikel 2.14 van de Wabo. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu het college de geurbelasting vanwege de mestdroogtunnel niet heeft beoordeeld, is het besluit van 2 mei 2013 in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid.

6.7. Het betoog slaagt.

7. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek om schadevergoeding.

7.1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van die wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

7.2. De rechtbank heeft, zoals [appellant] aanvoert, ten onrechte nagelaten om een beslissing te nemen op het verzoek van [appellant] en anderen om het college tot vergoeding van schade te veroordelen. Zij was daartoe gehouden, nu dat verzoek voor sluiting van het onderzoek is gedaan en het beroep gegrond is verklaard. Anders dan het college betoogt, is niet vereist dat het verzoek in het beroepschrift is opgenomen.

7.3. Het betoog slaagt.

8. Het hoger beroep is gegrond. In de einduitspraak zal de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek van [appellant] om schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal in de einduitspraak worden beslist op het verzoek om schadevergoeding, dan wel zal daarin worden bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover.

Beroep tegen het besluit van 6 oktober 2015

9. Het besluit van 6 oktober 2015 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

10. Aangezien het college de geuremissie van de mestdroogtunnel ook bij het nemen van het besluit van 6 oktober 2015 buiten beschouwing heeft gelaten, is dat besluit, evenals het door de rechtbank vernietigde besluit van 2 mei 2013, in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

11. [appellant] betoogt dat de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau onvoldoende bescherming tegen geluidhinder bieden. Het aan die waarden ten grondslag liggende meetrapport voldoet volgens hem niet aan de daarvoor geldende eisen.

11.1. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft het college het door de inrichting veroorzaakte geluid opnieuw beoordeeld. Het heeft daarbij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Door Het GeluidBuro B.V. is op 11 september 2015 een nieuw geluidrapport opgesteld. Dit rapport, "Akoestisch Onderzoek V2.23" (hierna: het geluidrapport), maakt deel uit van de verleende vergunning. Een meetrapport van 15 juni 2015 is eveneens onderdeel van de vergunning (hierna: het meetrapport).

11.2. In hoofdstuk 4 van de Handreiking worden voor een landelijke omgeving richtwaarden aanbevolen van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

11.3. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.1 zijn de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau opgenomen. Op een aantal beoordelingspunten overschrijden deze de richtwaarden. Voor een aantal van deze geluidgrenswaarden geldt dat zij zijn afgestemd op het referentieniveau van het omgevingsgeluid, zoals dat is vastgesteld in het meetrapport.

11.4. Blijkens het meetrapport is voor het bepalen van het referentieniveau niet gekozen voor een meetlocatie nabij de woningen waarvoor de grenswaarden zullen gelden, omdat daar het geluid van de inrichting van invloed is op het geluidniveau. Om het geluid van de inrichting uit te sluiten is gekozen voor een locatie op een afstand van ongeveer 365 meter van de inrichting, die volgens het college vergelijkbaar is met de omgeving van de inrichting. In het meetrapport zijn een beregeningspomp, op een afstand van ongeveer 500 meter van de meetlocatie, en enkele langsrijdende bestelbusjes aangemerkt als omgevingseigen geluidbronnen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze bronnen ter plaatse van de beoordelingspunten niet als omgevingseigen kunnen worden aangemerkt. Zijn betoog dat deze bronnen mogelijk hebben geleid tot een te hoog referentieniveau van het omgevingsgeluid, slaagt daarom niet.

11.5. Blijkens het meetrapport zijn per etmaalperiode twee metingen van drie kwartier gedaan. Van de gemeten waarden van het L95 is vervolgens steeds de hoogste waarde aangehouden als referentieniveau van het omgevingsgeluid in de desbetreffende periode. De keuze voor de hoogste waarde is in het meetrapport, noch in het besluit van 6 oktober 2015 gemotiveerd. [appellant] betoogt terecht dat, nu de gestelde geluidgrenswaarden op een aantal beoordelingspunten de laagste gemeten waarden van het L95 overschrijden, die motivering niet mag ontbreken. Dat het college rekening moet houden met bestaande rechten, zoals het in reactie op het betoog van [appellant] heeft gesteld, is voor de vaststelling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet relevant. Het besluit van 6 oktober 2015 berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering.

12. [appellant] betoogt voorts dat voorschrift 3.1.12 niet voldoet aan de eisen voor een controlevoorschrift. Volgens hem moet nader worden bepaald op welke momenten moet worden gemeten, opdat een representatieve meting plaatsvindt.

12.1. Ingevolge artikel 5.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht geven de voorschriften die aan een omgevingsvergunning worden verbonden, de doeleinden aan die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu dient te verwezenlijken op een door hem te bepalen wijze.

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, worden aan een omgevingsvergunning, voor zover die vergunning betrekking heeft op een IPPC-installatie, in ieder geval voorschriften verbonden inhoudende dat door monitoring of op een andere wijze wordt bepaald of aan de vergunningvoorschriften, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan, waarbij:

1°. de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens, en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordeling;

2°. […].

12.2. In voorschrift 3.1.12 is bepaald dat binnen twee maanden na het vervangen van het in het vorige voorschrift bedoelde rooster binnen de inrichting aan de hand van geluidmetingen een onderzoek moet plaatsvinden waaruit moet blijken dat in de inrichting aan de in deze vergunning gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan.

12.3. In voorschrift 3.1.12, noch in een ander aan de vergunning verbonden voorschrift is bepaald in welke bedrijfssituatie en volgens welke meetmethode de metingen moeten worden verricht. De aan de vergunning verbonden voorschriften voldoen in zoverre derhalve niet aan artikel 5.5, vierde lid, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht.

Het betoog slaagt.

13. [appellant] betoogt dat uit het besluit ten onrechte niet blijkt hoe het geluid van de koelmotoren op de vrachtwagens is beoordeeld.

13.1. Dit betoog faalt. In voorschrift 3.1.6 is bepaald dat in de inrichting geen koelmotoren van voertuigen in werking mogen zijn. Met het geluid van deze koelmotoren behoeft daarom geen rekening te worden gehouden.

14. Het betoog dat voorschrift 3.1.3 de geluidbelasting van stemgeluiden ten onrechte buiten beschouwing laat, faalt eveneens. Voorschrift 3.1.3 komt overeen met voorschrift 3.1.3 van het door de rechtbank vernietigde besluit van 2 mei 2013. De rechtbank heeft met verwijzing naar de Handreiking overwogen dat het college bij de milieutoestemming geen rekening had hoeven houden met het geluid van menselijke stemmen, omdat een specifieke normstelling voor onversterkt menselijk stemgeluid ontbreekt. Er was daarom geen aanleiding om het voorschrift, ter uitvoering van de rechtbankuitspraak, te wijzigen of nader toe te lichten.

15. [appellant] betoogt ten slotte dat niet is komen vast te staan dat bij de woning [locatie 3] een binnenniveau van 35 dB(A) kan worden nageleefd. Het college heeft bij de beoordeling van de vraag of aan dit niveau kan worden voldaan volgens hem ten onrechte niet het geluid van het totale wegverkeer, maar alleen van het verkeer van en naar de inrichting betrokken.

15.1. Bij de beoordeling van geluidhinder van verkeersbewegingen van en naar de inrichting heeft het college de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" (hierna: de circulaire) gehanteerd. Daarin wordt een voorkeursgrenswaarde aanbevolen van 50 dB(A) etmaalwaarde. Overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is volgens de circulaire toegestaan tot 65 dB(A), indien en voor zover redelijkerwijs geen bron- of geluidwerende maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen en indien rekening wordt gehouden met onder meer de geldende grenswaarde voor het totale wegverkeer uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A).

15.2. Uit het geluidrapport blijkt dat de voorkeursgrenswaarde bij de woning [locatie 3] in de dagperiode met 2 dB wordt overschreden. Met een gevelwering van ten minste 17 dB, zal het binnenniveau in de woning [locatie 3] volgens het college voldoen aan de norm van 35 B(A). In reactie op het betoog van [appellant] heeft het college toegelicht dat het Groenedijkje ten oosten van de woning [locatie 3] dood loopt bij de woning [locatie 2]. Het wegverkeer aldaar bestaat daarom, naast het verkeer van en naar de inrichting, slechts uit het verkeer van en naar de woning [locatie 2]. De geluidbelasting door het verkeer van en naar de woning [locatie 2] is volgens het college verwaarloosbaar ten opzichte van de geluidbelasting door het verkeer van en naar de inrichting. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het college onjuist is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte ervan is uitgegaan dat de binnenwaarde van het geluid in de woning [locatie 3] onder de grenswaarde van 35 dB(A) blijft.

Het betoog faalt.

Bestuurlijke lus

16. Gelet op hetgeen is overwogen onder 10, 11.5 en 12.3, is het besluit van 6 oktober 2015 in strijd met artikel 3:2 van de Awb, artikel 3:46 van de Awb en artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht.

Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil zal de Afdeling het college opdragen de gebreken in het besluit van 6 oktober 2015 binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak te herstellen. Het college dient daartoe alsnog te beoordelen of de geurhinder veroorzaakt door de verwerking van mest in de mestdroogtunnel aan vergunningverlening in de weg staat, dan wel aanleiding geeft voor het verbinden van nadere voorschriften aan de vergunning. Het college dient voorts de overschrijding van de richtwaarden in voorschrift 3.1.1 nader toe te lichten, dan wel dat voorschrift te wijzigen. Ten slotte dient het college voorschrift 3.1.12 aan te passen, dan wel een nieuw voorschrift op te nemen ter aanvulling van dat controlevoorschrift.

Bij het nemen van het nieuwe besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.

17. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Houten op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 16 is overwogen de gebreken in het besluit van 6 oktober 2015 te herstellen;

- de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Sevenster w.g. Visser
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016

148.