Uitspraak 201503676/1/R4


Volledige tekst

201503676/1/R4.
Datum uitspraak: 13 april 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. Tennisvereniging 't Slag, gevestigd te Zuid-Beijerland, gemeente Korendijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Zuid-Beijerland, gemeente Korendijk,
3. [appellant sub 3], wonend te Zuid-Beijerland, gemeente Korendijk,
4. [appellant sub 4], wonend te Zuid-Beijerland, gemeente Korendijk,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Korendijk,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "1e herziening Buitengebied 2015, [locatie 1] Zuid-Beijerland" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Tennisvereniging 't Slag, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2016, waar Tennisvereniging 't Slag, vertegenwoordigd door J. van Gameren en P. van der Stap, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. E. Lohr-Henket, advocaat te Rotterdam, en [appellant sub 3] en [appellant sub 4], vertegenwoordigd, onderscheidenlijk bijstaan door mr. T. van der Weijde, zijn verschenen.

Overwegingen

Het toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. In het plan wordt aan de percelen aan de [locatie 1] en 63a te Zuid-Beijerland de bestemming "Agrarisch" toegekend. Op grond van deze bestemming is ter plaatse een agrarisch bedrijf toegestaan, met uitzondering van een intensieve veehouderij. Voorts maakt het plan het mogelijk om op het perceel, binnen het bouwvlak met de functieaanduiding "zorgboerderij", een zorgboerderij te exploiteren, waarbij geldt dat sprake is van dagopvang en/of dag- en nachtopvang van zorgbehoevenden. Op grond van deze functieaanduiding worden tevens 24-uurs opvang met een maximale duur van zes maanden, kinderdagopvang, een theetuin of theeschenkerij, een landwinkel en een boerderijcamping toegestaan.

Voornoemde mogelijkheden waren onder het vorige bestemmingsplan ook reeds toegestaan op de percelen. Wel is ten opzichte van het vorige plan het bouwvlak circa 18 m in westelijke richting verschoven.

3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of en zo ja, in welke vorm het concrete initiatief dat aanleiding is geweest voor het vaststellen van het plan zal worden gerealiseerd.

Ontvankelijkheid

4. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Tennisvereniging ’t Slag heeft geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door Tennisvereniging ‘t Slag gestelde omstandigheid dat, naar gesteld, er aanvankelijk door de initiatiefnemer een beeld van de ontwikkeling is geschetst waar de vereniging zich mee kon verenigen, maar dat dit beeld later, na het verstrijken van de zienswijzetermijn, onjuist is gebleken. Daartoe overweegt de Afdeling dat een zienswijze ziet op het ontwerpplan en dat Tennisvereniging ’t Slag niet heeft gesteld dat het vastgestelde plan verschilt van het ter inzage gelegde ontwerpplan.

5. Het beroep van Tennisvereniging ’t Slag is niet-ontvankelijk.

6. Voorts stelt de raad dat [appellant sub 3] geen zienswijze heeft ingediend en dat het door hem ingestelde beroep om die reden niet-ontvankelijk is.

6.1. [appellant sub 2] heeft op 15 januari 2015 mondeling een zienswijze ingediend. Bij deze gelegenheid heeft hij voorts een lijst met handtekeningen van omwonenden overgelegd, die zich evenmin kunnen verenigen met het ontwerpbestemmingsplan. Deze lijst bevat onder meer de handtekening van [appellant sub 3]. Derhalve moet de door [appellant sub 2] ingediende zienswijze worden geacht mede te zijn ingediend door [appellant sub 3].

Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk is.

Het beroep van [appellant sub 2]

7. [appellant sub 2] is eigenaar en bewoner van de woning aan de [locatie 2] te Zuid-Beijerland. Deze woning is in het plan bestemd als bedrijfswoning. De bouwvlakken die aan de [percelen] te Zuid-Beijerland zijn toegekend staan, hoewel van elkaar gescheiden door circa 30 m, in relatie tot elkaar, zodat deze bouwvlakken planologisch gezien worden aangemerkt als één bouwvlak.

8. Ter zitting heeft [appellant sub 2] de beroepsgrond dat het plan, als gevolg van de campingwinkel, de theeschenkerij en de tweede bedrijfswoning, in strijd is met de artikelen 2.1.4 en 2.3.1 van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening), ingetrokken.

9. [appellant sub 2] stelt dat het bestemmingsplan in strijd is met de Verordening. Daartoe voert hij aan dat de raad de ladder voor duurzame verstedelijking niet heeft doorlopen voor de verschillende stedelijke ontwikkelingen die het plan als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf mogelijk maakt. Daarnaast wordt volgens [appellant sub 2] niet voldaan aan artikel 2.3.1 van de Verordening, nu de geplande geitenboerderij, mede gelet op de beperkte oppervlakte van de beweidingsgrond, voorts als intensieve veehouderij moet worden aangemerkt. Tot slot voert [appellant sub 2] in dit kader aan dat het plan niet voldoet aan de in artikel 2.3.5 van de Verordening neergelegde regels met betrekking tot de bescherming binnen de molenbiotoop. De raad heeft ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd toepassing gegeven aan de in het tweede lid van deze bepaling opgenomen afwijkingsmogelijkheid.

9.1. De raad stelt dat de agrarische bestemming van het plangebied de hoofdbestemming is en dat de aldaar te verlenen zorg plaatsvindt als nevenactiviteit. De nevenfuncties, die overigens ook onder het vorige bestemmingsplan al waren toegestaan, hebben volgens de raad niet de impact van stedelijke ontwikkelingen waarvoor de ladder voor duurzame verstedelijking is bedoeld. Daarnaast is in artikel 2.3.1 van de Verordening opgenomen dat verbredingsactiviteiten bij een agrarische bestemming zijn toegestaan.

De raad weerspreekt voorts dat de geplande geitenboerderij als intensieve veehouderij moet worden aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat het initiatief ziet op de agrarische activiteit van het melken van geiten en uitdrukkelijk niet op het fokken of slachten van geiten, waarmee de geplande geitenboerderij niet onder de definitie van een intensieve veehouderij valt. Daarnaast is volgens de raad niet onderbouwd waarom het plan de weidegang van de geiten niet zou waarborgen.

Tot slot staat artikel 8:69a van de Awb volgens de raad in de weg aan vernietiging van het besluit vanwege schending van bepalingen over de molenbiotoop.

9.2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder ll, van de Verordening wordt onder stedelijke ontwikkeling verstaan een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties, of andere stedelijke voorzieningen.

Artikel 2.1.1 van de Verordening bevat een ladder voor duurzame verstedelijking, waarin eisen worden gesteld aan nieuwe stedelijke ontwikkelingen die door een bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.

9.3. Het vorige, onherroepelijke bestemmingsplan maakte de ontwikkelingen waarin het voorliggende bestemmingsplan als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf voorziet ook reeds mogelijk. Voorts zal voor deze ontwikkelingen geen nieuw beslag op de ruimte plaatsvinden, maar zullen deze in reeds op het perceel aanwezige bebouwing worden gehuisvest. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval geen sprake van (een) nieuwe stedelijke ontwikkeling(en) als bedoeld in de Verordening, zodat voornoemde ladder voor duurzame verstedelijking in zoverre niet op het bestemmingsplan van toepassing is.

In zoverre faalt het betoog.

9.4. Zoals volgt uit onder meer artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels sluit het bestemmingsplan nieuwvestiging van een intensieve veehouderij uit. In zoverre is het betoog, zoals [appellant sub 2] ter zitting heeft bevestigd, niet zozeer gericht tegen het bestemmingsplan als zodanig, maar wordt gevreesd voor de uitvoering, dan wel handhaving daarvan. Uitvoerings- en handhavingsaspecten kunnen in deze procedure evenwel niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond moet in zoverre derhalve buiten beschouwing blijven.

9.5. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 459, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

9.6. In artikel 2.3.5, eerste lid, van de Verordening is neergelegd dat een bestemmingsplan voor gronden gelegen binnen de molenbiotoop van traditionele windmolens, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op "Kaart 9 Cultureel erfgoed", in voldoende mate de vrije windvang en het zicht op de molen garandeert en voldoet aan de in sub a en sub b opgenomen voorwaarden. Het tweede lid van deze bepaling bevat een afwijkingsbevoegdheid van het eerste lid.

9.7. Artikel 2.3.5 van de Verordening, voor zover dit ziet op de windvang van de molen, ziet op de bescherming van het gebruik van de in de provincie aanwezige molens. [appellant sub 2] is eigenaar noch exploitant van de molen die op een afstand van ongeveer 500 m van zijn perceel is gelegen. Derhalve strekt de regeling in zoverre kennelijk niet tot bescherming van het belang van [appellant sub 2]. Deze bepaling ziet evenwel tevens op het zicht op de molen en ziet daarmee ook op bescherming van het belang van omwonenden met zicht op de molen, waaronder [appellant sub 2]. Anders dan de raad betoogt, kan derhalve niet worden gezegd dat [appellant sub 2] zich beroept op een norm die kennelijk niet strekt ter bescherming van zijn belang. In geval van een gegrond beroep staat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg aan vernietiging van het besluit in zoverre.

9.8. De Afdeling stelt vast dat de molenbiotoop in het bestemmingsplan is vastgelegd en dat de gevolgen daarvan in de plantoelichting zijn beschreven. Deze gevolgen bestaan er met name in dat bij het oprichten van nieuwe bebouwing aan de achterzijde van het bouwvlak, een klein deel van deze bebouwing mogelijk niet zal voldoen aan de in de planregels en de Verordening neergelegde beperkende bouwregels die van toepassing zijn op gronden die vallen binnen de molenbiotoop. Zowel de plantoelichting als de Verordening voorzien ter zake evenwel ook in afwijkingsmogelijkheden. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling op voorhand geen grond voor het oordeel dat voor het betreffende deel van het plangebied niet aan de voor afwijking gestelde voorwaarden kan worden voldaan. Of het voor de op te richten nieuwe bebouwing in het concrete geval noodzakelijk en mogelijk is om van de voor de gronden binnen de molenbiotoop vastgestelde beperkende bouwregels af te wijken, staat ter beoordeling bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het verrichten van die activiteit.

Ook in zoverre faalt het betoog.

10. [appellant sub 2] stelt dat het plan in strijd is met het gemeentelijk welstandsbeleid en de criteria die in dat beleid zijn opgenomen voor dijklinten. Daartoe voert hij aan dat als gevolg van het plan het bouwvlak wordt verschoven, dat de bouw van de geplande stal niet aansluit op de positionering aan of op de dijk en dat deze stal het doorzicht naar het open landschap beperkt.

10.1. Het betoog van [appellant sub 2] ziet op aspecten van welstand. Hierover overweegt de Afdeling dat welstandseisen in beginsel geen rol spelen bij de beoordeling van een bestemmingsplan. Het toetsen van (voorziene) gebouwen of bouwwerken aan de welstandseisen is pas aan de orde in de procedure met betrekking tot de aan te vragen omgevingsvergunning. Het bezwaar van [appellant sub 2] met betrekking tot welstand kan derhalve niet in deze procedure aan de orde komen.

Het betoog faalt.

11. [appellant sub 2] stelt dat het plan in strijd is met het beleid dat de gemeente al decennialang voert om agrarische bedrijven nabij de dorpskern van Zuid-Beijerland en andere dorpskernen van de gemeente Korendijk te verwijderen en de agrarische bestemming te wijzigen in een woonbestemming. Onduidelijk is waarom de gemeente in dit geval de agrarische bestemming wil behouden om op het achterste gedeelte van het perceel een agrarisch bedrijf te kunnen vestigen.

11.1. De raad erkent dat in het verleden verschillende agrarische bedrijven zijn verplaatst of beëindigd. Hoewel hieraan steeds door de gemeente medewerking is verleend, is het initiatief daartoe evenwel nooit door de gemeente genomen en wordt daar geen beleid op gevoerd.

11.2. De raad heeft ter zitting verklaard geen beleid te voeren op het verplaatsen of beëindigen van agrarische bedrijven. In hetgeen [appellant sub 2] in dit kader heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond om aan de juistheid van die verklaring van de raad te twijfelen. Dat betekent dat iedere (mogelijke) ontwikkeling op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld, hetgeen hier ook is gedaan.

Het betoog faalt.

12. [appellant sub 2] stelt dat de vormvrije milieueffectrapportage-beoordeling (hierna: vormvrije mer-beoordeling) niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden. Daartoe voert hij aan dat een aantal aspecten, waaronder de afstand van de geplande geitenboerderij tot de in de nabije omgeving bestaande rundveehouderij, de effecten voor het milieu in verband met het gewijzigde grondgebruik, het belang van de gezondheid van mens en dier en het risico op ongevallen, verontreiniging en hinder voor (het bereik van) de omgeving, niet in deze beoordeling is betrokken.

12.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit), voor zover van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het vierde lid, voor zover van belang, worden als besluiten als bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

Ingevolge het vijfde lid, voor zover van belang, geldt, voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer:

a. in zodanige gevallen en

b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (hierna: de Richtlijn) niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

12.2. Niet in geschil is dat de omvang van de geplande geitenboerderij veel kleiner is dan de in de bijlage bij het Besluit opgenomen drempelwaarde van 2000 geiten, zodat de raad in beginsel kon volstaan met het uitvoeren van een vormvrije mer-beoordeling. Op grond van de vormvrije mer-beoordeling heeft de raad geconcludeerd dat de voorgenomen activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft, zodat geen verplichting bestaat tot het opstellen van een mer. Blijkens de plantoelichting heeft de raad daartoe op verschillende milieuaspecten - zoals ammoniak, geur, luchtkwaliteit en fijnstof - de gevolgen van het plan voor de omgeving bezien. Deze beoordeling wordt door [appellant sub 2] inhoudelijk niet bestreden. De stelling dat de raad enkele van de in bijlage III van de Richtlijn genoemde selectiecriteria niet heeft betrokken in die beoordeling kan niet tot het ermee beoogde doel leiden. Daartoe overweegt de Afdeling allereerst dat de stelling dat de raad ten onrechte ongemotiveerd is voorbij gegaan aan de effecten voor het milieu in verband met het gewijzigde grondgebruik, het risico op verontreiniging en het belang van de gezondheid van mens en dier feitelijke grondslag mist, aangezien, zoals ook volgt uit de plantoelichting, de raad deze aspecten bij de vaststelling van het plan wel heeft bezien. Voorts heeft [appellant sub 2] niet onderbouwd dat en waarom het betrekken van de door hem genoemde resterende aspecten, waaronder de afstand van de geplande geitenboerderij tot de in de nabije omgeving bestaande rundveehouderij, tot een andersluidend oordeel zou hebben geleid.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de vormvrije mer-beoordeling in dit geval niet op een juiste wijze is verricht.

Het betoog faalt.

13. [appellant sub 2] stelt dat de raad de aspecten volksgezondheid en dierenwelzijn onvoldoende heeft betrokken bij de vaststelling van het plan. De raad is van verschillende kanten gewezen op de gezondheidsrisico’s die een geitenboerderij met zich brengt, waaronder Q-koorts. De Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD), het Rijksinstituut voor milieu en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten adviseren een afstand van minimaal 250 m tussen een geitenhouderij en woonbebouwing, terwijl in dit plan de dichtstbijzijnde woonbebouwing op een afstand van minder dan 100 m van de geplande geitenboerderij is gelegen. Voorts adviseert de GGD dat bij een afstand van minder dan 1000 m een gezondheidsadvies wordt opgesteld en in de besluitvorming wordt betrokken. In dit kader beroept [appellant sub 2] zich tevens op enkele openbare bronnen, alsmede op de visie van enkele ter zake deskundige personen die hij over dit plan heeft geraadpleegd, waaraan hij de conclusie verbindt dat vestiging van de geplande geitenboerderij in de bebouwde kom in het geheel niet zou moeten worden toegestaan. Het onderzoek dat met het oog op dit plan door de dienst Gezondheid & Jeugd ZHZ is verricht beziet ten onrechte slechts de gevolgen voor de locatie zelf en niet de gevolgen voor de nabije omgeving. Voorts is het advies van de GGD dat met omwonenden dient te worden overlegd niet gevolgd. Tot slot voert [appellant sub 2] in dit kader aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van dit specifieke plan en ten onrechte heeft volstaan met de mededeling dat over dit onderwerp weinig bekend is.

13.1. De raad stelt dat wel degelijk rekening wordt gehouden met de belangen van omwonenden, maar dat de door [appellant sub 2] genoemde normafstanden niet wettelijk zijn vastgelegd.

13.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200907470/1/R3) zijn aspecten van volksgezondheid, zoals de mogelijke bestemming van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven, een bij de vaststelling van een bestemmingsplan mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt echter zijn regeling primair in andere regelgeving. Voorts kunnen aan te verlenen omgevingsvergunningen voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken.

13.3. Ten behoeve van het plan heeft de raad onderzoek laten verrichten naar de risico’s van het plan voor de volksgezondheid. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport Zorgboerderij & agrarische kinderopvang, Adviezen ter bevordering van de volksgezondheid van de Dienst Gezondheid & Jeugd ZHZ van 16 oktober 2014. In dit rapport worden aanbevelingen gegeven ter bevordering van de hygiëne en volksgezondheid. Uit dit rapport volgt niet dat het plan op voorhand niet uitvoerbaar moet worden geacht. Ook staat het plan niet in de weg aan de naleving van bedoelde aanbevelingen. Het toezicht op die naleving is in deze procedure verder niet aan de orde.

13.4. Voor zover [appellant sub 2] in dit kader wijst op afstandsnormen wordt overwogen dat het Rijk noch het provinciebestuur ten tijde van het bestreden besluit een afstandsmaat hebben vastgesteld of aanbevolen die moet of zou kunnen worden aangehouden tussen geitenhouderijen en woningen. De door [appellant sub 2] aangehaalde normafstanden, zoals deze onder meer worden geadviseerd door de GGD en andere openbare bronnen die [appellant sub 2] aanhaalt, berusten - nog daargelaten dat deze op intensieve veehouderijen zien en dat het bestemmingsplan nieuwvestiging van een dergelijke veehouderij uitsluit - niet op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de gezondheidsrisico’s van (intensieve) veehouderijen op de omgeving. Gelet op het voorgaande kan [appellant sub 2] niet worden gevolgd in het betoog dat de raad de aspecten volksgezondheid en dierenwelzijn onvoldoende heeft betrokken bij de vaststelling van het plan en bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de raad de door [appellant sub 2] aangehaalde afstandsnormen planologisch had moeten vastleggen.

Het betoog faalt.

14. [appellant sub 2] stelt dat de oppervlakte van de stal ten onrechte niet wordt gereguleerd door het plan en dat de door de raad in de beantwoording van de zienswijzen genoemde 750 m² voorts niet overeenkomt met de in de plantoelichting opgenomen plattegrond van het plangebied. In dit kader werpt [appellant sub 2] voorts de vraag op hoe wordt gewaarborgd dat het aantal geiten op de geplande geitenboerderij beperkt zal blijven tot het aangekondigde maximum aantal van 500.

14.1. Ingevolge artikel 3.2.1, aanhef en onder c, van de planregels mag het bouwvlak, behoudens de onder sub 1. en 2. opgenomen beperkingen, volledig worden bebouwd. Op zichzelf wordt derhalve terecht betoogd dat de oppervlakte van de stal niet wordt gereguleerd door het plan. Dat was in dit geval evenwel niet noodzakelijk. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt de Afdeling het betoog van [appellant sub 2] aldus dat het hem niet zozeer om de oppervlakte van de stal als zodanig gaat, als wel, uitgaande van een volledige bezetting van de stal, waarbij een grotere stal derhalve meer geiten zal huisvesten, om het aantal geiten dat in die stal kan en zal worden gehouden en de gevolgen daarvan voor de nabije omgeving. De vraag hoeveel geiten in de inrichting kunnen worden vergund, kan evenwel aan de orde komen in een eventuele procedure over de omgevingsvergunning voor de stal.

Het betoog faalt.

15. [appellant sub 2] vreest als gevolg van het plan met geurhinder te worden geconfronteerd. Hij komt als zodanig niet op tegen het feit dat zijn woning aan de [locatie 2] te Zuid-Beijerland als bedrijfswoning is bestemd. Niettemin meent hij dat zijn woning ten onrechte niet is aangemerkt als geurgevoelig object, omdat de woning reeds gedurende lange tijd particulier wordt bewoond en geen relatie heeft met het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 1] te Zuid-Beijerland.

15.1. De Afdeling stelt vast dat de woning van [appellant sub 2] als bedrijfswoning is bestemd. Derhalve maakt de woning van [appellant sub 2], ondanks dat deze reeds geruime tijd in gebruik is als burgerwoning, in planologisch opzicht deel uit van het agrarisch bedrijf dat binnen het plangebied wordt of kan worden geëxploiteerd en komt deze woning geen bescherming toe tegen mogelijke geurhinder die door dat bedrijf wordt veroorzaakt.

Het betoog faalt.

16. Voorts plaatst [appellant sub 2] vraagtekens bij het door de raad ingenomen standpunt dat de luchtkwaliteit niet in betekenende mate wordt beïnvloed door de vestiging van de geplande geitenboerderij.

16.1. In de plantoelichting wordt nader onderbouwd dat en waarom de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt niet voldoet aan de criteria en de categorieën die worden genoemd in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de ontwikkeling in betekenende mate bijdraagt, en de effecten hiervan op de heersende luchtkwaliteit niet behoeven te worden berekend.

[appellant sub 2] heeft niet onderbouwd waarom hij zich hier niet mee kan verenigen. Reeds hierom treft het betoog geen doel.

17. [appellant sub 2] vreest als gevolg van het plan met geluidhinder te worden geconfronteerd. Daartoe voert hij aan dat bij de vaststelling van het plan niet is uitgegaan van een realistisch aantal vervoersbewegingen van bewoners en bezoekers van het plangebied en wordt voorts gewezen op langsrijdend vrachtverkeer dat het gevolg is van de bedrijfsvoering van de geplande geitenboerderij. Daarnaast wordt gewezen op het geluid dat zal worden geproduceerd door de mechanische ventilatie in de stallen, de koelinstallaties en de melkmachines, waarmee het maximale geluidniveau ter plaatse van woningen al wordt overschreden. Op dit punt acht [appellant sub 2] het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd.

17.1. Ten behoeve van het bestemmingsplan heeft het bureau Windmill Milieu Management en Advies het rapport "Akoestisch onderzoek (industrielawaai) ten behoeve van Zorg- en geitenboerderij De Morgenster te Zuid-Beijerland" van 3 oktober 2014 opgesteld. In dit rapport wordt geconcludeerd dat het aspect geluid op basis van de gehanteerde uitgangspunten en de daaruit volgende bevindingen geen belemmering vormt voor de realisatie van het plan. Zoals volgt uit dit rapport voldoen zowel de berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus als de berekende maximale geluidniveaus aan de gehanteerde normstelling overeenkomstig het Activiteitenbesluit milieubeheer. In die beoordeling zijn zowel het agrarisch bedrijf, de verschillende nevenfuncties die het plan mogelijk maakt als de verkeersaantrekkende werking van alle functies die het plan mogelijk maakt betrokken, waarbij de verkeersgeneratie van en naar de verschillende nevenfuncties is bepaald aan de hand van de CROW-normen, daarbij uitgaand van de maximale planologische mogelijkheden.

In hetgeen in dit kader, niet nader onderbouwd met stukken, is aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het in het rapport gehanteerde aantal vervoerbewegingen als kennelijk onrealistisch moet worden aangemerkt en dat de raad bij de vaststelling van het plan om die reden niet op de inhoud van dit rapport heeft kunnen afgaan. Voorts zijn de in het rapport gehanteerde rekenmethode, noch de in het rapport getrokken conclusies inhoudelijk bestreden.

Het betoog faalt.

18. [appellant sub 2] vreest als gevolg van het plan met verkeer- en parkeerhinder te worden geconfronteerd. Daartoe voert hij aan dat de parkeergelegenheid ten behoeve van de zorgboerderij en de boerderijcamping te dicht bij zijn perceel is voorzien en dat daarvoor ten onrechte geen alternatieve locatie is aangewezen.

18.1. Op grond van artikel 3, lid 3.1, aanhef en sub e, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden mede bestemd voor parkeervoorzieningen. De vrees voor parkeeroverlast is beperkt tot het deel van het bouwvlak dat is toegekend aan het perceel [locatie 1] te Zuid-Beijerland. De minimale afstand tussen dat deel van het bouwvlak en het deel van het bouwvlak waar de woning van [appellant sub 2] is gesitueerd bedraagt circa 30 m. Gelet daarop acht de Afdeling met hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat mogelijke parkeerhinder zodanig zal zijn dat de raad in redelijkheid aanleiding had moeten zien bepaalde delen van het bouwvlak van de toegestane parkeervoorziening uit te sluiten.

Het betoog faalt.

19. Onder verwijzing naar de voorgaande beroepsgronden, stelt [appellant sub 2] als gevolg van het plan een onevenredige toename van nadelige gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat. De raad heeft dit onvoldoende in de besluitvorming betrokken.

19.1. De raad stelt dat op het plangebied een agrarische bestemming rust, waarop verschillende agrarische activiteiten zijn toegestaan, alsmede enkele ondergeschikte nevenactiviteiten. Dat niet elke agrarische activiteit een zelfde mate van overlast geeft, is volgens de raad geen grond om nieuwe activiteiten te verbieden, zolang aan de voor de betreffende activiteit geldende normen wordt voldaan.

19.2. In het licht van hetgeen ter beoordeling van alle voorgaande beroepsgronden is overwogen, acht de Afdeling met hetgeen [appellant sub 2] daartoe heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het plan een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] tot gevolg zal hebben. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat de besluitvorming door de raad op dit punt tekort schiet.

Het betoog faalt.

20. Tot slot beklaagt [appellant sub 2] zich over de misleidende communicatie door de raad. In dat kader stelt hij dat de raad, onder meer in het ontwerpbestemmingsplan, steeds de indruk heeft gewekt dat het slechts zou gaan om een zorgboerderij.

20.1. De gestelde misleidende communicatie door de raad, wat daar verder ook van zij, kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.

[appellant sub 2] heeft niet gesteld dat het vastgestelde plan zodanig verschilt van het ontwerpbestemmingsplan dat het plan opnieuw ter inzage had moeten worden gelegd. Voorts heeft hij zowel in de zienswijze als in beroep zijn inhoudelijke bezwaren tegen het vastgestelde plan naar voren kunnen brengen.

Reeds hierom faalt het betoog.

21. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4]

22. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wonen op de Oranjeweg 36 onderscheidenlijk de [locatie 3] te Zuid-Beijerland. De afstand van hun woning tot het plangebied is circa 77 m onderscheidenlijk circa 190 m.

23. Ter zitting hebben [appellant sub 3] en [appellant sub 4] de beroepsgronden die betrekking hebben op (de woning op) het perceel [locatie 2] te Zuid-Beijerland ingetrokken.

24. De gronden die [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tegen het bestemmingsplan hebben aangevoerd komen gedeeltelijk overeen met de gronden die [appellant sub 2] tegen het plan heeft aangevoerd. Voor de beoordeling van de beroepsgronden die zien op geluidhinder en gezondheidsrisico’s als gevolg van de geplande geitenboerderij en het betoog dat die geitenboerderij als intensieve veehouderij moet worden aangemerkt en om die reden in strijd is met de Verordening, zij hier - voor zover met deze beroepsgronden aan het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste wordt voldaan - kortheidshalve verwezen naar hetgeen de Afdeling daarover ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] heeft overwogen. De resterende gronden zullen hieronder worden besproken.

25. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat de vestiging van de geplande geitenboerderij in strijd is met de Verordening, nu de voorgenomen geitenboerderij volgens hen niet als volwaardig agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt.

25.1. Zoals ter zitting door [appellant sub 3] en [appellant sub 4] is erkend, stelt het bestemmingsplan niet het vereiste van een volwaardig agrarisch bedrijf. Weliswaar bepaalt artikel 2.3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening dat nieuwe agrarische bebouwing alleen mogelijk is als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven, maar met hetgeen ter zake is aangevoerd acht de Afdeling niet op voorhand aannemelijk gemaakt dat met de mogelijkheden die het plan op grond van de toegekende bestemming biedt niet kan worden voorzien in een volwaardig agrarisch bedrijf. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan op dit punt niet in overeenstemming is met de Verordening. Of ook in het concrete geval aan deze bepaling uit de Verordening wordt voldaan, staat ter beoordeling bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het verrichten van die activiteit.

Het betoog faalt.

26. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] vrezen als gevolg van het plan met geurhinder te worden geconfronteerd. Zij stellen dat het geuronderzoek dat aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd ondeugdelijk is uitgevoerd. Daartoe voeren zij aan dat uit de plantoelichting blijkt dat bij dat onderzoek is uitgegaan van aannames en gemiddelden, omdat ten tijde van belang nog geen milieutekening beschikbaar was. Voorts zijn de dagbesteding, de crisisopvang en de kinderdagopvang volgens [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ten onrechte niet als geurgevoelige objecten aangemerkt. Daarnaast is in het onderzoek ten onrechte geen rekening gehouden met de extra geurbelasting als gevolg van het houden van enkele paarden en ander kleinvee wat op grond van het plan is toegestaan, alsmede met de geuruitstoot van de kadaverplaats.

26.1. Voor zover [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zich in dit kader beroepen op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de op het perceel [locatie 1] te Zuid-Beijerland voorziene dagbesteding, crisisopvang en kinderdagopvang overweegt de Afdeling dat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het besluit op deze grond. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn geen eigenaar van het perceel of exploitant van die zorgfaciliteiten. Voorts is niet gesteld of gebleken dat het beroep is ingesteld door of namens een of meer afnemers van deze zorgfaciliteiten. Derhalve strekken de normen met betrekking tot geurhinder en de vraag of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van die zorgfaciliteiten kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4], die bestaan uit de bescherming van het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun eigen woningen. In zoverre ziet de Afdeling derhalve af van een verdere inhoudelijke bespreking van dit betoog.

26.2. De gemeente Korendijk heeft geen geurverordening, zodat de minimale afstanden, genoemd in de Wgv, het toetsingskader zijn voor vergunningplichtige inrichtingen en het Activiteitenbesluit voor de geplande zorgboerderij. In de plantoelichting wordt geconcludeerd dat in dit geval aan voormelde minimale afstanden tot het dichtstbijzijnde geurgevoelige object wordt voldaan en wordt op grond van een geurberekening, die is uitgevoerd met het programma V-stacks, voorts geconcludeerd dat op geen geurgevoelig object de geurbelasting de geurnorm overschrijdt. Ten aanzien van de kadaverplaats heeft de raad nader toegelicht dat deze zeer onregelmatig zal worden gebruikt en dat van veel variabelen afhankelijk is hoeveel geur daar (in geval van het gebruik van de kadaverplaats) vanaf komt. Ook wordt een kadaverplaats in de Wgv niet als een stankbron genoemd, zodat daarvoor geen geurfactoren zijn vastgesteld.

26.3. Dat de raad in de geurberekening de gemiddelde bouwhoogte en hoogte emissiepunt heeft bepaald door uit te gaan van een moderne huisvesting van de dieren, omdat op dat moment nog geen duidelijke milieutekening voorhanden was, maakt op zichzelf niet dat het onderzoek ondeugdelijk is uitgevoerd en dat de raad om die reden bij de vaststelling van het plan niet op de uitkomst van dit onderzoek heeft kunnen afgaan, dan wel dat het plan op voorhand moet worden geacht niet uitvoerbaar te zijn. Bovendien kan in de procedure ter verkrijging van een voor de bouw van de stal vereiste omgevingsvergunning aan de orde worden gesteld of met het definitieve ontwerp van die stal aan het toetsingskader van de Wgv wordt voldaan.

Ook in het betoog dat de extra geurbelasting als gevolg van de kadaverplaats en de mogelijkheid tot het houden van enkele paarden en ander kleinvee niet in de geurberekening zijn betrokken ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het onderzoek ondeugdelijk is uitgevoerd. Daartoe wijst de Afdeling op de ter zake van de kadaverplaats door de raad gegeven nadere toelichting, die [appellant sub 3] en [appellant sub 4] als zodanig niet hebben bestreden. Daarnaast acht de Afdeling, met hetgeen daartoe is aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat indien de mogelijkheid tot het houden van enkele paarden en ander kleinvee in de geurberekening zou zijn betrokken, dat ter hoogte van de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tot een overschrijding van de geurnormen zou hebben geleid. Daartoe wordt overwogen dat de invloed van het houden van enkele paarden en ander kleinvee op de uitkomst van het onderzoek, gelet op de omvang van de ontwikkeling die wel in de geurberekening is betrokken, naar verwachting verwaarloosbaar zou zijn, terwijl uit de in de plantoelichting opgenomen uitkomst van de berekening niet kan worden afgeleid dat de geurbelasting ter hoogte van de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] de aldaar geldende geurnorm nadert.

Het betoog faalt.

27. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende aandacht heeft besteed aan de bestaande flora en fauna in de omgeving, waaronder de groene specht. Daartoe voeren zij aan dat een deel van het perceel, waarop oude fruitbomen staan en dat blijkbaar niet in gebruik is als akkerland, een mogelijke vind-, voeder- of broedplaats is voor onder meer de groene specht, die eerder al is gesignaleerd in het gebied. Daarnaast betwisten [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat de binnen het plangebied aanwezige broedplaatsen van vogels niet zullen worden verstoord door de toekomstige activiteiten. Daartoe wijzen zij op de intensivering van het gebruik van het plangebied, onder meer als gevolg van gebruikmaking van de toegangsweg door vrachtverkeer en door de aanwezigheid van gasten op de boerderijcamping.

27.1. De raad stelt dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het besluit vanwege dit betoog.

27.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

27.3. Ten behoeve van het plan is een Quickscan flora en fauna (hierna: de quickscan) uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de plantoelichting. De conclusie van de quickscan is dat een verstoring van (beschermenswaardige) flora en fauna als gevolg van het plan niet valt te verwachten. Daartoe is redengevend geacht dat het plangebied door het bestaande gebruik en de bestaande inrichting van het plangebied en de verstoring die hierdoor plaatsvindt (maaien en (diep)ploegen) geen geschikte biotoop vormt voor streng- en overige beschermde dierzoogdieren, (broed)vogels, amfibieën en reptielen. Verder heeft het project slechts betrekking op een beperkte overschrijding van het bouwvlak. Gelet hierop is de verstoring van beschermde broedvogelsoorten en plantensoorten niet aannemelijk; het gebied vormt geen veilig leefgebied voor beschermde dieren noch een permanente voedingsbodem voor plantensoorten. Ter staving hiervan is gebruik gemaakt van de geregistreerde waarnemingen op www.waarneming.nl. In het projectgebied zijn geen zeldzame soorten dieren en/of planten waargenomen, op de groene specht na, die op 21 oktober 2013 in het struweel aan de achterzijde van het huidige bouwvlak is gesignaleerd. Dit struweel zal evenwel deels behouden blijven en samen met de overige bomen en struiken kunnen zorgen voor nestplaatsen voor vogels. Daarnaast is volledigheidshalve nog gewezen op de in artikel 2, eerste lid, van de Ffw opgenomen algemene zorgplicht die geldt om te voorkomen dat planten en dieren worden verstoord. Op grond van die zorgplicht wordt geconcludeerd dat eventuele bouw- en aanlegactiviteiten zonder meer buiten het broedseizoen dienen plaats te vinden.

27.4. Hetgeen [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het niet mogelijk is om de aan het perceel toegekende bestemming te realiseren, op zodanige wijze dat aan de vereisten van de Ffw wordt voldaan. Daarbij overweegt de Afdeling dat de eenmalige waarneming nabij het plangebied van de groene specht, mede in het licht van hetgeen ter zake in de quickscan is opgenomen, onvoldoende is om die conclusie te kunnen rechtvaardigen. Bovendien is het voor de realisatie van de toegekende agrarische bestemming op zichzelf niet noodzakelijk dat aan de achterzijde van het perceel, nabij de locatie waar de groene specht is waargenomen, nieuwe bebouwing zal worden opgericht.

Gelet op het vorenoverwogene heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet zich uit te spreken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb op deze beroepsgrond van toepassing is.

28. De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn ongegrond.

Proceskosten

29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van Tennisvereniging 't Slag niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, griffier.

w.g. Koeman w.g. Wijker-Dekker
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016

562.