Uitspraak 201507892/1/A4


Volledige tekst

201507892/1/A4.
Datum uitspraak: 30 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 september 2015 in zaak nr. 14/653 in het geding tussen:

[appellant sub 1],

en

het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rijn en IJssel.

Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 29 januari 2013, heeft het college aan [appellant sub 1] voor verschillende activiteiten een watervergunning verleend.

Bij besluit, verzonden op 15 januari 2014, heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de vergunde activiteiten "het in verbinding brengen van watergang Waalse Water met een bestaande waterpartij aan de [locatie] te Etten" en "het varen met een motorboot op watergang Waalse Water tussen de [locatie] te Etten en de Oude IJssel" en alsnog geweigerd voor die activiteiten watervergunning te verlenen. Het college heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard wat betreft de weigering vergunning te verlenen voor de activiteit "het varen met een motorboot op watergang Waalse Water tussen de [locatie] te Etten en de Oude IJssel" en het op 15 januari 2014 verzonden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit, verzonden op 2 maart 2016, heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het op 29 januari 2013 verzonden besluit.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2016, waar [appellant sub 1], vergezeld door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. R. Wilschut; [appellant sub 2] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.H.J. Hofman, advocaat te Rotterdam, vergezeld door ing. L.J.F.M. Klein Tank MSc., zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij het op 29 januari 2013 verzonden besluit heeft het college aan [appellant sub 1] een watervergunning verleend voor, voor zover hier van belang, de activiteiten "het in verbinding brengen van watergang Waalse Water met een bestaande waterpartij aan de [locatie] te Etten" en "het varen met een motorboot op watergang Waalse Water tussen de [locatie] te Etten en de Oude IJssel". Door het vergunnen van deze activiteiten kan [appellant sub 1] vanaf de vijver op zijn perceel aan de [locatie] te Etten via het Waalse Water naar de Oude IJssel varen.

[appellant sub 2] stelt eigenaar te zijn van het perceel via welke de verbinding plaats moet vinden en van een deel van het water van de watergang Waalse Water waarop [appellant sub 1] volgens het besluit zou mogen varen. [appellant sub 2] wil hiervoor geen privaatrechtelijke toestemming geven. Het college heeft daarom bij het op 15 januari 2014 verzonden besluit op bezwaar besloten de vergunning in zoverre alsnog te weigeren. Voorts heeft het college de vergunning geweigerd wat betreft het in verbinding brengen van het Waalse Water met de vijver van [appellant sub 1], omdat dit volgens het college in strijd is met het projectplan "Herinrichting Waalse Water" van 22 oktober 2013 (hierna: het projectplan).

2. De rechtbank heeft overwogen dat het bestaan van evidente privaatrechtelijke belemmeringen geen in de Waterwet opgenomen weigeringsgrond is, zodat het college niet op grond daarvan mocht weigeren vergunning te verlenen. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar om die reden vernietigd, voor zover daarbij geweigerd is vergunning te verlenen voor het varen met een motorboot op het Waalse Water. De rechtbank heeft voorts geconcludeerd dat het college wel heeft mogen weigeren vergunning te verlenen voor het in verbinding brengen van het Waalse Water met de vijver van [appellant sub 1], omdat dit in strijd is met het projectplan.

Wettelijk kader

3. Ingevolge artikel 6.21 van de Waterwet wordt een vergunning geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, is de toepassing van deze wet gericht op:

a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met

b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en

c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

Ingevolge artikel 6.11, eerste lid, kunnen de in hoofdstuk 6 van de Waterwet gegeven bevoegdheden ten aanzien van handelingen als bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, die plaatsvinden in de Nederlandse exclusieve economische zone, mede worden toegepast ter bescherming van andere belangen dan waarin artikel 2.1 voorziet, voor zover daarin niet bij of krachtens andere wet is voorzien.

Ingevolge het tweede lid kunnen de in dit hoofdstuk gegeven bevoegdheden ten aanzien van handelingen als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, mede worden toegepast ter bescherming van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk.

Hoger beroep [appellant sub 2]

4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bestaan van evidente privaatrechtelijke belemmeringen geen reden mag zijn de vergunning te weigeren. Volgens hem zijn de in artikel 6.21 van de Waterwet genoemde weigeringsgronden niet limitatief en biedt die bepaling ruimte voor andere weigeringsgronden. Hij voert verder aan dat ook indien artikel 6.21 geen ruimte laat voor het bestaan van andere weigeringsgronden, evidente privaatrechtelijke belemmeringen reden kunnen zijn een watervergunning te weigeren. Ter onderbouwing hiervoor verwijst hij naar jurisprudentie van de Afdeling over verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen. In die jurisprudentie is volgens hem uitgemaakt dat het bestaan van een evidente privaatrechtelijke belemmering als weigeringsgrond kan gelden, hoewel ook artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een limitatieve opsomming van weigeringsgronden kent.

4.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 2 mei 2012 in zaak nr. 201107081/1/A2 en van 14 augustus 2013 in zaak nr. 201300283/1/A4 geconcludeerd dat artikel 6.21 van de Waterwet een limitatieve opsomming van weigeringsgronden kent. In dit geval dient de aanvraag van [appellant sub 1] op grond van die bepaling te worden geweigerd voor zover de aanvraag niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 van de Waterwet. Het al dan niet bestaan van evidente privaatrechtelijke belemmeringen valt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet te herleiden tot die doelstellingen en kan dan ook geen reden zijn de aangevraagde vergunning te weigeren.

De door [appellant sub 2] aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling over evidente privaatrechtelijke belemmeringen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201207119/1/T1/A1) leidt niet tot een ander oordeel omdat die jurisprudentie niet gaat over een vergunning als hier aan de orde. Overigens ziet die jurisprudentie anders dan waarvan [appellant sub 2] uitgaat, niet op aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, waarvoor in artikel 2.10 van de Wabo limitatieve weigeringsgronden zijn opgenomen, maar op aanvragen om omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan. Voor dergelijke aanvragen kent de Wabo geen limitatieve opsomming van weigeringsgronden.

Het betoog faalt.

5. Voor zover [appellant sub 2] zich in zijn hoger beroepschrift beperkt tot verwijzing naar hetgeen hij in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren heeft gebracht, overweegt de Afdeling dat hij daarmee geen redenen heeft aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak onjuist of niet volledig zou zijn.

6. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Hoger beroep [appellant sub 1]

7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vergunningaanvraag niet had mogen toetsen aan het projectplan. Hij voert aan dat dit projectplan pas na het op 29 januari 2013 verzonden besluit is vastgesteld en daarom in bezwaar geen rol had mogen spelen. Ter adstructie van dit standpunt beroept hij zich op de jurisprudentie over aanvragen om omgevingsvergunning voor bouwen waarbij hangende bezwaar een nieuw bestemmingsplan is gaan gelden

Hij voert verder aan dat niet aan het projectplan getoetst mocht worden omdat dit geen toetsingskader is voor watervergunningen en dat, indien wel aan het projectplan getoetst mocht worden, vergunning verleend kon worden, omdat het in verbinding brengen van het Waalse Water met de vijver op zijn perceel niet in strijd is met de doelstellingen van het projectplan.

7.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.

7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 februari 2014 in zaak nr. 201304989/1/A1, geldt bij een heroverweging in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb als uitgangspunt dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen en het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt.

De Afdeling ziet in het betoog van [appellant sub 1] geen aanleiding om voor projectplannen op dit uitgangspunt een uitzondering te maken zoals zij heeft gedaan voor bestemmingsplannen, reeds omdat een projectplan niet gelijk kan worden gesteld aan een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo moet een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen worden getoetst aan het bestemmingsplan en, uitzonderingen daargelaten, worden geweigerd als zich strijd met het bestemmingsplan voordoet. De Waterwet kent niet een vergelijkbare bepaling op grond waarvan een aanvraag om een watervergunning moet worden getoetst aan een projectplan.

Een projectplan bevat geen voorschriften waaraan een aanvraag om een watervergunning moet voldoen, maar is bedoeld ter uitvoering van een concreet project. Een projectplan vormt derhalve, zoals [appellant sub 1] op zichzelf terecht aanvoert, geen toetsingskader voor een aanvraag om een watervergunning. Dit doet er echter niet aan af dat het bestaan van een projectplan wel een omstandigheid is die kan worden betrokken bij de beoordeling of de aanvraag om een watervergunning op grond van artikel 6.21 van de Waterwet moet worden geweigerd omdat deze niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 van de Waterwet.

7.3. Uit het voorgaande volgt dat het college het projectplan, hoewel het na het op 29 januari 2013 verzonden besluit is vastgesteld, bij de heroverweging in bezwaar mocht betrekken.

Het projectplan voorziet in een aaneengesloten rietkraag op de plaats waar [appellant sub 1] een verbinding naar het Waalse Water wil maken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient het projectplan ter bescherming van de doelstelling bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Waterwet. De aanleg van een verbinding van het perceel van [appellant sub 1] naar het Waalse Water doorbreekt de rietkraag en doet daardoor, anders dan [appellant sub 1] aanvoert, afbreuk aan de beoogde bescherming en verbetering van de ecologische kwaliteit van het watersysteem. De Afdeling verwijst in dit verband naar de uitspraak van heden in zaak nr. 201507893/1/A4 over het projectplan. Gelet hierop, is de aanvraag om watervergunning voor het maken van een verbinding naar het Waalse Water niet verenigbaar met de doelstellingen in artikel 2.1 van de Waterwet. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college de watervergunning in zoverre terecht heeft geweigerd.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Nieuw besluit op bezwaar

9. Bij het op 2 maart 2016 verzonden besluit heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het op 29 januari 2013 verzonden besluit. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

10. Gelet op de hiervoor vermelde bepalingen is er van rechtswege een beroep ontstaan tegen het op 2 maart 2016 verzonden besluit waarop de Afdeling dient te beslissen. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 2] zich niet met dat besluit kan verenigen en daarover contact heeft opgenomen met het college in de hoop dat zij er onderling uitkomen. Gelet hierop en nu het op 2 maart 2016 verzonden besluit, hoewel de aangevallen uitspraak al op 10 september 2015 is gedaan, pas zeer kort voor de zitting is genomen waardoor [appellant sub 2] zich niet heeft kunnen voorbereiden op een bespreking van dat besluit, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb het beroep tegen dat besluit ter behandeling en beslissing naar de rechtbank te verwijzen.

Conclusie

11. Nu beide hoger beroepen ongegrond zijn, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. De Afdeling zal het beroep tegen het op 2 maart 2016 verzonden besluit ter behandeling en beslissing naar de rechtbank verwijzen.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verwijst het beroep tegen het op 2 maart 2016 verzonden besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rijn en IJssel ter behandeling en beslissing naar de rechtbank Gelderland.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Roessel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016

457-811.