Uitspraak 201500737/1/A4


Volledige tekst

201500737/1/A4.
Datum uitspraak: 16 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. de vereniging Biogasvereniging Achterhoek (hierna: BVA), gevestigd te Aalten,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. de vereniging Varsseveldse Industriële Vereniging (hierna: VIV), gevestigd te Varsseveld, gemeente Oude IJsselstreek,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 december 2014 in zaken nrs. 13/3707 en verder in het geding tussen:

[appellante sub 2],
[belanghebbende A],
de vereniging Vereniging Varssevelds Belang, gevestigd te Varsseveld,
VIV,
de stichting Stichting Leefbaar Buitengebied Gelderland en anderen,
[appellant sub 4] en
[belanghebbende B] en [belanghebbende C],

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2013 heeft het college aan BVA, voor zover hier van belang, een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend voor een inrichting ten behoeve van co-vergisting en het verwerken van digestaat.

Bij uitspraak van 16 december 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door VIV tegen dit besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en andere tegen dit besluit ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 25 april 2013 vernietigd en bepaald dat de vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting wordt geweigerd.

Tegen deze uitspraak hebben het college, BVA en [appellant sub 4] hoger beroep ingesteld. [appellante sub 2], [appellant sub 4] en VIV hebben daarnaast incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college, [appellante sub 2], [appellant sub 4], VIV en BVA hebben verweerschriften ingediend.

BVA, [appellante sub 2], [appellant sub 4], VIV en het Waterschap Rijn en IJssel hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P. Rosendaal, ing. E.J. Lambrechts, ir. W. Willemsen, bijgestaan door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, BVA, vertegenwoordigd door G.C. Boenink, J. Tuenter, ir. F.B.H. de Bree, ing. A.J. van den Broek en ir. J.R.M.M. de Veth, bijgestaan door mr. F.H. Damen, advocaat te Tilburg, VIV en [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door drs. J.G. Vollenbroek en drs. E.M. Korevaar, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek, vertegenwoordigd door G.T. ten Brinke en het Waterschap Rijn en IJssel, vertegenwoordigd door mr. A.M. Theunissen en W.A.M. Strikkeling, gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

Het college, BVA, [appellant sub 4] en [appellante sub 2] hebben hierop hun zienswijze naar voren gebracht.

Met toestemming van partijen is afgezien van een onderzoek ter zitting en is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Intrekken hoger beroep

1. [appellante sub 2] heeft in haar reactie op het deskundigenbericht gesteld dat wanneer het door haar bij brief van 26 januari 2015 ingestelde hoger beroep aangemerkt dient te worden als een principaal hoger beroep en niet als een incidenteel hoger beroep, dit als ingetrokken dient te worden beschouwd.

1.1. Ingevolge artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan indien hoger beroep is ingesteld, degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen.

Ingevolge het tweede lid wordt het incidenteel hoger beroep ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden.

1.2. Uit artikel 8:110 van de Awb volgt dat alleen incidenteel hoger beroep kan worden ingesteld naar aanleiding van een eerder ingesteld principaal hoger beroep. Wanneer principaal hoger beroep is ingesteld kan dit andere partijen aanleiding geven tot het instellen van incidenteel hoger beroep. Het college heeft op 27 januari 2015 hoger beroep ingesteld. BVA heeft op 28 januari 2015 hoger beroep ingesteld. Gelet op deze data staat vast dat ten tijde van het instellen van het hoger beroep door [appellante sub 2] de gronden van de hoger beroepen van het college en BVA nog niet aan [appellante sub 2] waren verzonden. [appellante sub 2] heeft dan ook geen hoger beroep ingesteld naar aanleiding van de door het college en BVA ingestelde principaal hoger beroepen. Enig verband tussen het hoger beroep van [appellante sub 2] en die laatste hoger beroepen ontbreekt derhalve. Zodanig verband is wel vereist om een hoger beroep als een incidenteel hoger beroep te kunnen aanmerken. Het hoger beroep van [appellante sub 2] dient daarom te worden aangemerkt als een principaal hoger beroep. Gelet op hetgeen [appellante sub 2] in haar reactie op het deskundigenbericht heeft opgemerkt, gaat de Afdeling ervan uit dat dit hoger beroep is ingetrokken. Het bij brief van 19 februari 2015 door [appellante sub 2] ingediende hoger beroep wordt wel aangemerkt als een incidenteel hoger beroep.

Ontvankelijkheid hoger beroep BVA

2. Uit het hoger beroepschrift van BVA blijkt genoegzaam dat alleen namens BVA hoger beroep is ingesteld en niet ook namens haar bestuurders op persoonlijke titel. Anders dan [appellant sub 4] betoogt bestaat er dan ook geen aanleiding om het hoger beroep van BVA, voor zover dit zou zijn ingediend door de bestuurders van BVA op persoonlijke titel, niet-ontvankelijk te verklaren.

Inrichting

3. De inrichting betreft een nog op te richten installatie waarin een mengsel van dierlijke mest en co-substraten wordt vergist. De verwerkingscapaciteit bedraagt maximaal 95.000 ton dierlijke meststoffen per jaar en 40.000 ton co-substraten. Tot de inrichting behoren vier gebouwen, enkele opslagtanks en vier (na)vergistingstanks. In gebouw 1 vindt opslag en voorbewerking van de dikke fractie van rundveemest, pluimveemest, energiegewassen en bermgras plaats. De dunne mestfractie en overige gemengde biomassa worden opgeslagen in tanks. In gebouw 2 vindt vervolgens scheiding, droging en opslag van het digestaat plaats. Daarna vindt het vergistingsproces plaats in twee vergistingstanks en twee navergistingstanks. Deze tanks hebben een doorsnede van 30 m en een hoogte van 8 m. Bij het vergistingsproces ontstaat biogas dat op twee manieren kan worden benut en waarvoor in de aanvraag twee scenario’s zijn opgenomen: het ‘warmtekrachtkoppeling-scenario’ en het ‘Groen Gasscenario’. Het in de vergisters ontzwavelde biogas wordt naar de warmtekrachtkoppeling (hierna: WKK) getransporteerd voor productie van elektriciteit en warmte en/of doorgeleid naar gebouw 2A waar biogasopwaardering inclusief vloeibare CO2 onttrekking plaatsvindt waarna het gas via het ‘Groen Gas invoedingstation’ geïnjecteerd wordt in het aardgasnetwerk. In de gebouwen 3 en 4 vindt tot slot digestaatverwerking plaats.

Uitspraak van 16 december 2014

4. De rechtbank heeft aan de gegrondverklaring van de beroepen ten grondslag gelegd dat de betogen met betrekking tot het niet onderkennen door het college dat een beoordelingsplicht gold om te bepalen of een milieueffectrapport opgesteld diende te worden, het niet betrekken van het advies van de inspectie Leefomgeving en Transport bij het besluit van 25 april 2013, het niet koppelen van de bijlagen 1, 2 en 5 bij de aanvraag aan de vergunning, het onzorgvuldig opstellen van vergunningvoorschrift 7.2.2 (geluid) en vergunningvoorschrift 9.1.1 (stof) en het niet toepassen van de beste beschikbare technieken voor de (na)vergistingstanks, slagen. Dit heeft ertoe geleid dat de rechtbank het besluit van 25 april 2013 heeft vernietigd. Voorts heeft de rechtbank hierin aanleiding gezien om de aangevraagde vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting te weigeren.

Deskundigenrapport

5. De Afdeling heeft nadat de zitting heeft plaatsgevonden aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en de StAB, in verband met de aangevoerde gronden over het toepassen van de beste beschikbare technieken wat betreft de vier (na)vergistingstanks en het aspect geur, te verzoeken een deskundigenbericht op te stellen.

Incidentele hoger beroepen [appellante sub 2] en [appellant sub 4]

Milieueffectbeoordeling

6. [appellante sub 2] en [appellant sub 4] betogen - zo begrijpt de Afdeling - dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 april 2013 in stand kunnen worden gelaten, omdat na het nemen van dit besluit alsnog bij besluit van 11 april 2014 is besloten dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld.

[appellante sub 2] en [appellant sub 4] betogen daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het maken van een milieueffectrapport niet noodzakelijk is. Volgens hen is niet uitgesloten dat de inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft.

[appellante sub 2] voert in dit verband onder meer aan dat een toetsing van de stikstofdepositie vanwege de inrichting op in de omgeving hiervan gelegen natuurgebieden bij de beoordeling of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden niet had mogen ontbreken, dat onvoldoende rekening is gehouden met de cumulatieve effecten van andere in de omgeving van de inrichting gelegen bedrijven en de risico’s van de verspreiding van pathogenen door transport van mest, dat het risico op fysieke schade niet is beoordeeld zoals voorgeschreven in de ‘Seveso richtlijn’, het ecologisch onderzoek dat is gebruikt ten behoeve van het opstellen van de ‘MER Aanmeldnotitie’ van 19 februari 2014 (hierna: aanmeldnotitie) te oud is en dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de effecten vanwege de inrichting omkeerbaar zijn. Ter onderbouwing van haar betoog verwijst [appellante sub 2] naar het door EW Milieu-advies opgestelde rapport ‘Beoordeling m.e.r. besluit co-vergisting BvA’ van 6 juni 2015.

[appellant sub 4] voert hiertoe aan dat geen rekening is gehouden met de toename van de stikstofdepositie op het bosgebied ‘Leemscherbos’, dat een kwetsbaar natuurgebied is en op minder dan 500 m afstand van de inrichting is gelegen, en op het in Duitsland gelegen Natura 2000-gebied Hetter-Millinger Bruch. Volgens [appellant sub 4] heeft de rechtbank ten onrechte bij de beoordeling of op korte afstand van de inrichting kwetsbare natuurgebieden zijn gelegen rekening gehouden met de in de Wet ammoniak en veehouderij genoemde 250 m grens waarbinnen ingevolge deze wet bij de verlening van een omgevingsvergunning voor een veehouderij geen kwetsbare natuurgebieden mogen zijn gelegen, nu deze wet niet van toepassing is op de inrichting.

6.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.17, derde lid, houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt, rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven criteria.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling zijn de volgende criteria genoemd: de kenmerken van de projecten, de plaats van de projecten en de kenmerken van het potentiële effect.

6.2. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de activiteiten waarvoor vergunning is gevraagd, vallen onder categorie 18.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage en dat het college in het besluit van 25 april 2013 ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen verplichting bestond om een milieueffectbeoordeling uit te voeren. De rechtbank heeft de ingestelde beroepen daarom gegrond verklaard en het besluit van 25 april 2013 vernietigd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat een gebrek, in de vorm van het ontbreken van een beoordeling of een milieueffectrapport moet worden opgesteld, na vergunningverlening kan worden hersteld en dat het college zich in redelijkheid bij besluit van 11 april 2014 op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld.

6.3. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 25 april 2013 niet in stand gelaten. Reeds hierom falen de betogen van [appellante sub 2] en [appellant sub 4] voor zover deze zien op het ten onrechte in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van dit besluit.

6.4. Het college heeft na het nemen van het besluit van 25 april 2013 alsnog bij besluit van 11 april 2014 aan de hand van de door BVA overgelegde aanmeldnotitie besloten dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld, omdat de tot de inrichting behorende activiteiten niet leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maken. Het college heeft hierbij rekening gehouden met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling genoemde criteria.

6.5. Hetgeen [appellante sub 2] en [appellant sub 4] aanvoeren leidt niet tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid bij het hiervoor genoemde besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat, zoals [appellant sub 4] betoogt, de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of vanwege de aanwezigheid van een kwetsbaar natuurgebied in de omgeving van de inrichting aanleiding bestond voor het opstellen van een milieueffectrapport, geen rekening mocht houden met de in de Wet ammoniak en veehouderij genoemde 250 m grens. Deze wet is weliswaar niet van toepassing op de inrichting, maar dat betekent niet dat aan de in deze wet genoemde afstand van 250 m tot een zeer kwetsbaar natuurgebied geen betekenis kan toekomen. Gelet op de grootte van de afstanden tussen de inrichting en het door [appellant sub 4] genoemde Leemscherbos en ook het in Duitsland gelegen Natura 2000-gebied van onderscheidenlijk meer dan 250 m en meer dan 11 km vormt, zoals de rechtbank terecht heeft beslist, de aanwezigheid van deze natuurgebieden geen aanleiding voor de conclusie dat een milieueffectrapport opgesteld diende te worden. Daarnaast is in de aanmeldnotitie uitgebreid aandacht besteed aan de gevolgen van de inrichting voor de in de omgeving hiervan gelegen natuurgebieden en aanwezige flora en fauna. De Wet milieubeheer vereist niet dat bij de beoordeling van de vraag of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden de ammoniakdepositie op natuurgebieden wordt berekend. Tevens is in de aanmeldnotitie aandacht besteed aan de cumulatieve effecten van de in de omgeving van de inrichting gelegen bedrijven. Voorts is niet gebleken dat het ecologisch onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan de aanmeldnotitie onvoldoende actueel is. Daarnaast heeft het college bij de beoordeling van de vraag of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden terecht geen rekening gehouden met de risico’s van de verspreiding van pathogenen in verband met het transport van mest nu dit transport plaatsvindt buiten de inrichting. Ook is in het kader van eerder bedoelde beoordeling niet van belang dat, zoals [appellante sub 2] stelt, in de ‘Seveso richtlijn’ is voorgeschreven dat ook het risico op fysieke schade dient te worden beoordeeld. Tevens heeft [appellante sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de effecten van het inwerking zijn van de inrichting niet omkeerbaar zijn. Ook de overige door [appellante sub 2] genoemde aspecten geven geen aanleiding voor het oordeel dat een milieueffectrapport diende te worden opgesteld.

Het betoog faalt.

Aanvraag niet compleet

7. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat er voor het college geen reden was om de vergunning vanwege de incompleetheid van de aanvraag te weigeren. In dit verband wijst [appellante sub 2] erop dat in de aanvraag in strijd met de Wabo en Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB 2010 L 334; hierna: de Rie) geen beschrijving is opgenomen van alternatieven voor de uitvoering van de vier (na)vergistingstanks en een toets van de beste beschikbare technieken ontbreekt.

7.1. In de Wabo noch in de Rie is een verplichting opgenomen bij de aanvraag een toets van de beste beschikbare technieken toe te voegen. Het ontbreken van een dergelijke toets bij de aanvraag was reeds hierom geen reden voor het college om de vergunning niet in behandeling te nemen.

7.2. De in artikel 12, eerste lid, aanhef onder k, van de Rie opgenomen verplichting voor de lidstaten om de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de aanvraag van een vergunning voor een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, zoals de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd, een schets bevat van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen, is geïmplementeerd in artikel 4.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) in samenhang met artikel 4.1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor).

7.3. Toetsing aan bepalingen van een richtlijn kan alleen plaatsvinden in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. Hetgeen [appellante sub 2] aanvoert, leidt niet tot het oordeel dat de Rie, voor zover hier van belang, op onjuiste wijze is geïmplementeerd, of dat haar volledige toepassing niet daadwerkelijk is verzekerd. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van deze richtlijn is in dit geval dan ook niet mogelijk.

Vaststaat dat geen schets is overgelegd met daarin de voornaamste door BVA bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen. Uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb volgt dat indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet in redelijkheid vanuit heeft kunnen gaan dat ondanks het ontbreken van een schets van alternatieven voor de uitvoering van de (na)vergistingstanks, de door BVA verstrekte gegevens en bescheiden voldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag en de voorbereiding van de beschikking. Reeds hierom bestond er ook in zoverre geen aanleiding voor het college om de aanvraag niet in behandeling te nemen.

Het betoog faalt.

Verplichte adviezen

8. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het besluit van 25 april 2013 onzorgvuldig is voorbereid nu het conceptadvies van 25 maart 2013 van de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland (hierna: de VNOG) ten onrechte niet met het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd en het college ten onrechte niet tijdig de relevante adviezen heeft gevraagd.

8.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

8.2. Niet valt in te zien waarom kennisname van het concept van het advies van de VNOG redelijkerwijs nodig was voor een beoordeling van het ontwerp van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning aan BVA. Voorts is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat behalve wat betreft het advies van de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) tijdig, dat wil zeggen voor het nemen van het besluit van 25 april 2013, de op grond van artikel 2.26, derde lid, van de Wabo in samenhang met artikel 3.19, eerste en tweede lid, van deze wet en artikel 6.1, eerste lid, van het Bor wettelijk verplichte adviezen zijn uitgebracht. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 25 april 2013, behalve wat betreft het advies van ILT, onzorgvuldig is voorbereid. Wat betreft het advies van ILT, dat is vastgesteld na het nemen van het besluit van 25 april 2013, heeft de rechtbank overwogen dat dit in strijd met de Wabo niet bij het besluit van 25 april 2013 is betrokken. De rechtbank heeft hiermee onderkend dat dit advies te laat is opgevraagd.

Het betoog faalt.

Geluid

9. [appellant sub 4] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid op onjuiste wijze is vastgesteld in het bij de aanvraag gevoegde rapport van 29 oktober 2012 van Cauberg-Huygen. [appellant sub 4] voert hiertoe aan dat de windrichtingen waarvan in dit rapport wordt uitgegaan op de data dat de metingen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid zijn uitgevoerd niet overeenkomen met de door verschillende weerstations op die data gemeten windrichtingen. Daarnaast stelt [appellant sub 4] zich op het standpunt dat de metingen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid op 10 oktober 2012 in de avond- en nachtperiode niet representatief waren vanwege agrarische activiteiten die op deze datum plaatsvonden in de omgeving. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan kunnen de desbetreffende agrarische activiteiten volgens [appellant sub 4] niet zonder meer worden aangemerkt als geluidbronnen die als ‘omgevingseigen’ zijn aan te merken. Dit is volgens [appellant sub 4] afhankelijk van de mate waarin de agrarische activiteiten op de voorgrond treden. Dit betekent volgens [appellant sub 4] dat de meting die op 20 augustus 2012 heeft plaatsgevonden, de enige bruikbare meting is. Nu feitelijk slechts één meting is uitgevoerd, is volgens [appellant sub 4] in strijd met het bepaalde in Richtlijn IL-HR-15-01 (Richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid; hierna: de richtlijn) gehandeld, omdat uit deze richtlijn volgt dat in dit geval minimaal twee metingen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid dienden te worden uitgevoerd. Ter onderbouwing van dit betoog wijst [appellant sub 4] op de bij de rechtbank overgelegde memo ‘Adviesmemo geluidsaspecten’ van 8 juli 2011 die is opgesteld door De Roever Omgevingsadvies.

9.1. Hetgeen [appellant sub 4] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat in het rapport van Cauberg-Huygen van de juiste windrichtingen is uitgegaan, nu deze door Cauberg-Huygen ter plaatse van de inrichting zijn waargenomen en daarom het meest accuraat zijn. Voorts geeft hetgeen [appellant sub 4] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de agrarische activiteiten die werden uitgevoerd tijdens de avond- en nachtperiode op 10 oktober 2012 als omgevingseigen geluidbronnen zijn aan te merken. Agrarische activiteiten zijn aan te merken als geluidbronnen die in een landelijke omgeving thuis horen en de omgeving waarin de agrarische activiteiten plaatsvonden is als zodanig aan te merken. Hetgeen [appellant sub 4] aanvoert geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat slechts één bruikbare geluidmeting is uitgevoerd van het referentieniveau van het omgevingsgeluid en de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat volstaan kon worden met de op 20 augustus 2012 en 10 oktober 2012 uitgevoerde metingen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Er is daarom voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid op onjuiste wijze is vastgesteld.

Het betoog faalt.

10. [appellant sub 4] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat vergunningvoorschrift 7.2.4, waarin is bepaald dat de uitlaat en de luchttoevoer van de WKK-installatie geluiddempend dienen te worden uitgevoerd, rechtsonzekerheid veroorzaakt nu hierin geen reductienorm voor de geluidemissie van de WKK-installatie is opgenomen. Daarnaast voert [appellant sub 4] aan dat dit voorschrift zonder dat hierin een reductienorm is opgenomen overbodig is.

10.1. Uit voorschrift 7.2.4 volgt dat om hieraan te voldoen de geluidemissie van de uitlaat en de luchttoevoer van de WKK-installatie dienen te worden gedempt. Het niet opnemen van een reductienorm maakt niet dat dit voorschrift rechtsonzekerheid veroorzaakt. Daarnaast geeft hetgeen [appellant sub 4] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat dit voorschrift overbodig is, nu uit het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport van 25 januari 2013 van G&O Consult blijkt dat om te kunnen voldoen aan de in de vergunningvoorschriften 7.2.1 en 7.2.2 gestelde geluidgrenswaarden de wkk-installatie geluiddempend dient te worden uitgevoerd.

Het betoog faalt.

11. [appellant sub 4] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgrond dat voor het stellen van de geluidgrenswaarden voor de woningen [locatie 1] en [locatie 2] en [locatie 3] ten onrechte aansluiting is gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid, op grond van artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing heeft gelaten. [appellant sub 4] heeft bij de rechtbank aangevoerd dat de in vergunningvoorschrift 7.2.1 gestelde geluidgrenswaarden onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. In dit verband stelt [appellant sub 4] dat voor het stellen van de geluidgrenswaarden voor de woningen [locatie 2] voor de dagperiode en [locatie 1] en [locatie 3] voor de avondperiode ten onrechte aansluiting is gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid dat volgens het college hoger is dan de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) aanbevolen richtwaarden. Volgens [appellant sub 4] bestond hiertoe geen aanleiding nu de geluidbelasting in de aangevraagde situatie op deze woningen niet hoger is dan de in de Handreiking aanbevolen richtwaarden.

11.1. In vergunningvoorschrift 7.2.1 is voor de woning [locatie 2] voor de dagperiode een geluidgrenswaarde gesteld van 43 dB(A) en zijn voor de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 3] voor de avondperiode geluidgrenswaarden gesteld van respectievelijk 37 en 36 dB(A). Het college heeft bij het stellen van deze geluidgrenswaarden aangesloten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid

11.2. Het college heeft bij het stellen van de geluidgrenswaarden de Handreiking toegepast. In hoofdstuk 4 van de Handreiking is voor nieuwe inrichtingen, zoals de onderhavige, vermeld dat wordt getoetst aan de richtwaarden van tabel 4 en dat overschrijding van deze richtwaarden toelaatbaar kan worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximumniveau geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau. In de Handreiking worden in tabel 4 voor de gebiedstypering ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’ richtwaarden van 45, 40 en 35 dB(A) aanbevolen in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 25 januari 2013 is opgemerkt dat het voor de hand lijkt te liggen om voor de woningen aan de Zuidelijke Beekweg en de Veenweg aan te sluiten bij de typering ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’ uit de Handreiking. Volgens het akoestisch rapport ligt dit voor de hand omdat deze woningen in een landelijke omgeving zijn gelegen waarvoor richtwaarden worden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) en tegelijkertijd rond een bedrijventerrein zijn gelegen waarvoor de gebiedstypering ‘woonwijk in de stad’ geldt waarvoor richtwaarden worden aanbevolen van 50, 45 en 40 dB(A).

11.3. De Afdeling acht aan de hand van hetgeen in het akoestische rapport is opgemerkt aannemelijk dat ter plaatse van de woningen [locatie 1] en [locatie 2] en [locatie 3] de gebiedstypering ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’ van toepassing is. Dit betekent dat de Handreiking richtwaarden aanbeveelt van 45, 40 en 35 dB(A). Nu de gestelde geluidgrenswaarden niet hoger zijn dan deze richtwaarden is er geen aanleiding voor het oordeel dat deze onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. De rechtbank is daarom terecht, zij het op andere gronden, tot het oordeel gekomen dat deze beroepsgrond niet dient te leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

12. [appellant sub 4] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgrond dat wanneer de fakkel op juiste wijze wordt gemodelleerd in het geluidonderzoek niet voldaan kan worden aan de gestelde geluidgrenswaarden, op grond van artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing heeft gelaten. [appellant sub 4] heeft bij de rechtbank aangevoerd dat de geluidemissie van de fakkel in het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport van 25 januari 2013 is onderschat.

12.1. Uit een door het college en BVA overgelegde memo van G&O Consult van 14 januari 2014 blijkt, anders dan waarvan is uitgegaan in het akoestische rapport van 25 januari 2013, dat om te kunnen voldoen aan de voor de nachtperiode gestelde geluidgrenswaarde van 30 dB(A) ter plaatse van de [locatie 1] voor de fakkel een geluid reducerende maatregel dient te worden toegepast. Uit de stukken blijkt dat BVA voornemens is om de in de memo genoemde maatregel te treffen, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat niet voldaan kan worden aan de gestelde geluidgrenswaarden vanwege de geluidemissie van de fakkel. De rechtbank is daarom terecht, zij het op andere gronden, tot de conclusie gekomen dat dit betoog niet tot een vernietiging van het bestreden besluit dient te leiden.

Het betoog faalt.

Geur

13. [appellante sub 2] en [appellant sub 4] betogen dat niet vaststaat dat aan de in de vergunningvoorschriften opgenomen geurnormen en het in het besluit van 25 april 2013 genoemde geurhinderniveau van 1,5 OUE/m3 als 98-percentiel ter plaatse van het adres [locatie 1] kan worden voldaan. Zij voeren hiertoe aan dat de hedonische waarde die is gebruikt voor de platendroger in het bij de aanvraag gevoegde geurrapport niet representatief is. Volgens [appellant sub 4] staat daarnaast ook niet vast dat een juiste hedonische waarde is gehanteerd voor de rookgassen van de warmtekrachtkoppelingen (hierna: de WKK’s). Ter onderbouwing van hun betoog wijzen [appellante sub 2] en [appellant sub 4] op het bij hun hoger beroepschriften gevoegde rapport van ir. Bakker van februari 2015.

13.1. Het college heeft voor de beoordeling van de geurhinder het geurbeleid zoals neergelegd in de ‘Beleidsregels geur in milieuvergunningen Gelderland 2009’ van 27 april 2009 toegepast. In dit geurbeleid wordt aan de hand van de hedonische waarde van een geur, een kwalificatie van de hinderlijkheid aan een geur verbonden. Vervolgens wordt aan de hand van de kwalificatie van de hinderlijkheid vastgesteld wanneer een acceptabel geurhinderniveau aanwezig is. Het college heeft aan de hand van de in het bij de aanvraag gevoegde geurrapport van G&O Consult van 24 januari 2013 gehanteerde hedonische waarden voor de platendroger en de rookgassen van de WKK’s vastgesteld dat de geur hiervan kan worden beoordeeld als ‘minder hinderlijk’. Dit leidt er volgens het college toe dat ter plaatse van het dichtstbijzijnde voor geur gevoelige object aan de [locatie 1] te Varsseveld een acceptabel geurhinderniveau aanwezig is bij 1,5 OUE/m3 als 98-percentiel. Het college heeft voorts aan de hand van het bij de aanvraag gevoegde geurrapport geconstateerd dat aan deze norm kan worden voldaan.

13.2. In het deskundigenbericht is ervan uitgegaan dat de hedonische waarde van de platendroger niet is onderschat en dat de hedonische waarde voor de rookgassen van de WKK’s wel is onderschat. In het geurrapport wordt ervan uitgegaan dat deze laatste waarde 8,0 OUE/m3 bedraagt, terwijl dit volgens het deskundigenbericht 6,7 OUE/m3 dient te zijn. Volgens het deskundigenbericht leidt dit niet tot het oordeel dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de geur gekwalificeerd dient te worden als ‘minder hinderlijk’, omdat deze waarde nog steeds in de range van 5 - 15 OUE/m3 valt waaraan in het Gelders geurbeleid de kwalificatie ‘minder hinderlijk’ wordt gegeven. Voorts is er in het deskundigenbericht vanuit gegaan dat aannemelijk is dat kan worden voldaan aan de in de vergunningvoorschriften opgenomen geurnormen en het in het besluit van 25 april 2013 genoemde geurhinderniveau van 1,5 OUE/m3 als 98-percentiel ter plaatse van het adres [locatie 1] te Varsseveld.

13.3. [appellante sub 2] en [appellant sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het gestelde in het deskundigenbericht onjuist is, zodat er aan de hand van hetgeen is opgemerkt in het deskundigenbericht vanuit kan worden gegaan dat wordt voldaan aan de in de vergunningvoorschriften opgenomen geurnormen en het in het besluit van 25 april 2013 genoemde geurhinderniveau van 1,5 OUE/m3 als 98-percentiel ter plaatse van het adres [locatie 1].

Het betoog faalt.

Bijzondere gevoeligheid van het koel- en vrieshuis

14. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat vanwege de bijzondere kwetsbaarheid van het koel- en vrieshuis de vergunning had moeten worden geweigerd, dan wel dat ter bescherming van het koel- en vrieshuis hieraan extra voorschriften hadden moeten worden verbonden. In dit verband wijst [appellante sub 2] erop dat de in het koel- en vrieshuis opgeslagen boter en kaas erg gevoelig zijn voor het opnemen van geurstoffen en dat het risico bestaat dat de in het koel- en vrieshuis opgeslagen levensmiddelen worden besmet met pathogenen. [appellante sub 2] stelt dat ook wanneer de inrichting normaal in bedrijf is de opgeslagen boter en kaas in het koel- en vrieshuis besmet kunnen worden met pathogenen en dat deze tijdens calamiteiten kunnen bederven vanwege de opname van stankstoffen. Volgens [appellante sub 2] is de kans op calamiteiten heel groot. In dit verband wijst [appellante sub 2] op een bijgevoegd document waarin is vermeld waar de afgelopen jaren incidenten zijn geweest met vergistingsinstallaties en op een bijgevoegde pagina uit een rapport van het RIVM waarin is opgemerkt dat door het groter worden van biogasinstallaties de risico’s die deze met zich meebrengen ook groter worden.

14.1. Hetgeen [appellante sub 2] aanvoert over de emissie van geur in combinatie met de aanwezigheid van het koel- en vrieshuis geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat er in zoverre geen aanleiding bestond voor het college om de vergunning te weigeren dan wel dat hieraan extra voorschriften dienen te worden verbonden ter bescherming van het koel- en vrieshuis. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat nu uit het geurrapport van G&O Consult van 24 januari 2013 blijkt dat de geurbelasting ter plaatse van het koel- en vrieshuis 1,17 OUE/m3 als 98-percentiel bedraagt, ter plaatse van het koel- en vrieshuis niet alleen wordt voldaan aan de geldende norm van het Gelders geurbeleid voor werken van 5 OUE/m3 als 98-percentiel, maar ook aan de norm voor wonen van 1,5 OUE/m3 als 98-percentiel en dat er geen reden bestond om uit te gaan van een percentielwaarde van 99,9 of 99,99 nu deze waarden volgens het Gelders geurbeleid alleen gelden wanneer er sprake is van kortdurende of sterk fluctuerende bronnen en [appellante sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit het geval is. Daarnaast geeft hetgeen [appellante sub 2] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de kans op calamiteiten dan wel extra voorschriften ter voorkoming hiervan aan de vergunning had dienen te verbinden. Dat elders calamiteiten met vergistingsinstallaties hebben plaatsgevonden dan wel dat er een grotere kans op calamiteiten is wanneer sprake is van een gemiddeld grotere biogasinstallatie betekent niet dat het college de kans op calamiteiten heeft onderschat.

14.2. De beroepsgrond van [appellante sub 2] dat de vergunning geweigerd had moeten worden vanwege de emissie van pathogenen in combinatie met de aanwezigheid van het koel- en vrieshuis ziet op de nadelige gevolgen van de biogasinstallatie voor de volksgezondheid. In Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van de gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr.1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) en Verordening (EG) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn, worden onder meer ten aanzien van mest eisen gesteld ter bescherming van de volksgezondheid. In bijlage V bij de laatst genoemde verordening zijn hiertoe specifieke eisen gesteld aan biogasinstallaties. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in strijd wordt gehandeld met het bepaalde in deze verordeningen. Daarnaast geeft hetgeen [appellante sub 2] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat ook wanneer niet in strijd wordt gehandeld met deze verordeningen de vergunning vanwege de nadelige gevolgen voor de volksgezondheid geweigerd had dienen te worden. Voorts is er geen aanleiding voor het oordeel dat naast de in deze verordeningen opgenomen eisen aanvullende voorschriften ten aanzien van het aspect volksgezondheid aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.

Het betoog faalt.

Besluit externe veiligheid inrichtingen

15. [appellante sub 2] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) niet van toepassing is. Volgens [appellante sub 2] dient de inrichting praktisch gezien als een ‘Bevi inrichting’ te worden behandeld. [appellante sub 2] wijst er in dit verband op dat de VNOG in haar advies adviseert om het Bevi als leidraad te gebruiken. Daarnaast wijst zij erop dat de vier (na)vergistingstanks gezamenlijk 7.000 m3 biogas kunnen bevatten en dat de ontvlambaarheid van biogas vergelijkbaar is met de ontvlambaarheid van propaan. Voor propaan geldt volgens [appellante sub 2], gelet op het bepaalde in artikel 1b, aanhef en onder d, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bevi, dat wanneer in een inrichting in een insluitsysteem meer dan 13 m3 propaan aanwezig is, het Bevi van toepassing is op de inrichting.

15.1. Hetgeen [appellante sub 2] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college zich op basis van de bij de aanvraag gevoegde QRA op het standpunt heeft kunnen stellen dat het Bevi niet van toepassing is, omdat de drempelwaarden van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, dat ten tijde van het nemen van het besluit van 25 april 2013 van toepassing was, voor de opslag van biogas niet worden overschreden. De door [appellante sub 2] genoemde omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat het Bevi wel van toepassing is.

Het betoog faalt.

Onzorgvuldige belangenafweging

16. [appellante sub 2] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 25 april 2013 in strijd met het bepaalde in afdeling 3.2 van de Awb is genomen. [appellante sub 2] stelt hiertoe dat nu de provincie de drijvende kracht is achter de vestiging van de biogasinstallatie aan de Euroweg te Varsseveld dit besluit niet zorgvuldig is voorbereid en geen deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. In dit verband wijst [appellante sub 2] erop dat de provincie stimuleert dat op korte termijn een aantal mestvergisters in Gelderland wordt gebouwd en dat zij druk heeft uitgeoefend op de gemeente Varsseveld om de vestiging van de biogasinstallatie op de nu gekozen locatie te accepteren. Daarnaast stelt [appellante sub 2] dat het koel- en vrieshuis onevenredig zwaar wordt getroffen. Volgens [appellante sub 2] leidt zij omzetverlies door de vestiging van de biogasinstallatie, omdat klanten in verband met de risico’s die ontstaan door de uitstoot van pathogenen niet langer van de diensten van het koel- en vrieshuis gebruik willen maken. In dit verband wijst [appellante sub 2] er ook op dat volgens haar uit artikel 1 van de Rie blijkt dat bij de verlening van een omgevingsvergunning ook de effecten op materiële goederen moeten worden meegenomen.

16.1. Hetgeen [appellante sub 2] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de enkele actieve betrokkenheid van het college bij de locatiekeuze van de inrichting en de promotie van de bedrijvigheid van BVA geen grond is om tot het oordeel te komen dat het besluit van 25 april 2013 onzorgvuldig is voorbereid dan wel dat in zoverre geen deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. Daarnaast blijkt uit artikel 2.14, derde lid, van de Wabo dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van het milieu. Dat, zoals [appellante sub 2] stelt, zij financieel nadeel ondervindt van de vestiging van de biogasinstallatie was daarom voor het college geen reden om de vergunning te weigeren. Voorts is in artikel 1 van de Rie niet bepaald dat bij de verlening van een vergunning ook de effecten op materiële goederen moeten worden meegenomen, zodat reeds hierom ook het bepaalde in dit artikel geen aanleiding voor het college vormde om gelet op het belang van [appellante sub 2] de vergunning te weigeren.

Het betoog faalt.

Aanvulling monitoringsprogramma

17. [appellante sub 2] betoogt dat het monitoringsprogramma dient te worden aangevuld met een voorschrift waarin is bepaald dat de data van de temperatuurregistratie van het tot de inrichting behorende pasteurisatietoestel die op grond van Verordening nr. 142/2011 van de Europese Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn, verplicht is, minstens een jaar dienen te worden bewaard.

17.1. [appellante sub 2] heeft de grond dat het monitoringsprogramma dient te worden aangevuld met een voorschrift over het bewaren van de data betreffende de temperatuurregistratie van het pasteurisatietoestel voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellante sub 2] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

Koppelen delen aanvraag aan de vergunning

18. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat behalve de in vergunningvoorschrift 1.1.1 genoemde bijlagen en de bijlagen 1, 2 en 5 ook alle andere bij de aanvraag behorende bijlagen aan de vergunning dienen te worden gekoppeld. In dit verband stelt [appellante sub 2] tijdens de zitting bij de rechtbank slechts enkele voorbeelden te hebben aangedragen van onderdelen van de aanvraag die ten onrechte niet aan de vergunning zijn gekoppeld. Volgens [appellante sub 2] heeft de rechtbank ten onrechte alleen ten aanzien van deze onderdelen beoordeeld of zij aan de vergunning gekoppeld dienen te worden.

18.1. De rechtbank is ervan uitgegaan dat het betoog van [appellante sub 2] zich alleen richtte op de bijlagen 1, 2, 5, 18 en 32 bij de aanvraag en de nagekomen ‘BBT-toets’. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 25 april 2013 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid voor zover de bijlagen 1, 2 en 5 niet aan de vergunning zijn verbonden. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het college ook de andere genoemde onderdelen van de aanvraag aan de vergunning had dienen te verbinden.

18.2. De rechtbank heeft terecht alleen ten aanzien van de bijlagen 1, 2, 5, 18 en 32 bij de aanvraag en de nagekomen ‘BBT-toets’ geoordeeld of deze aan de vergunning verbonden hadden moeten worden, nu [appellante sub 2] in haar beroepschrift alleen deze bijlagen concreet heeft genoemd.

Voor zover [appellante sub 2] in hoger beroep betoogt dat ook andere bijlagen bij de aanvraag dan genoemd in haar beroepschrift aan de vergunning hadden moeten worden gekoppeld voert zij dit voor het eerst in hoger beroep aan. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellante sub 2] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, blijft het betoog in zoverre buiten beschouwing.

18.3. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten bijlage 18, dit betreft de QRA, bijlage 32, dit betreft een beschrijving van ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, en de ‘BBT-toets’ niet aan de vergunning te verbinden, omdat dit niet noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu en dit in het licht van het gestelde in de artikelen 2.22, tweede en derde lid, van de Wabo en de artikelen 5.5 tot en met 5.8 van het Bor niet noodzakelijk is. Daarbij is van belang, zoals ook de rechtbank heeft opgemerkt, dat de werking van de inrichting reeds wordt begrensd door de aan de vergunning verbonden voorschriften.

Het betoog faalt.

Aanvoeren nieuwe gronden in de reacties op het deskundigenbericht

19. Voor zover [appellante sub 2] en [appellant sub 4] in hun reacties op het deskundigenbericht aanvoeren dat de geurnormen die zijn gesteld niet streng genoeg zijn en dat niet de beste beschikbare technieken zoals voorgeschreven in het BAT Reference Document on Best Available Techniques for the Waste Treatments Industries worden toegepast en [appellante sub 2] aanvoert dat de vergunningvoorschriften wat betreft de bescherming van de bodem onvoldoende bescherming bieden, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom buiten beschouwing laten.

Herhaling van hetgeen in beroep is aangevoerd

20. Voor zover [appellante sub 2] in het incidentele hoger beroep voorts de in eerdere instantie aangevoerde gronden slechts heeft herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat het hoger beroep een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan betreft. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. [appellante sub 2] heeft in het hogerberoepschrift, noch ter zitting, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Hoger beroep [appellant sub 4]

21. [appellant sub 4] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft veroordeeld in de kosten die zijn gemaakt voor de door De Roever Omgevingsadvies opgestelde memo ‘Adviesmemo geluidsaspecten’ van 8 juli 2011.

21.1. De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Voor het antwoord op de vraag of het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Met betrekking tot het inroepen van De Roever Omgevingsadvies als deskundige is de Afdeling van oordeel dat aan deze maatstaf is voldaan. Daarnaast blijkt uit de door [appellant sub 4] overgelegde factuur van De Roever Omgevingsadvies voor het opstellen van de memo dat 12 uur is besteed aan het opstellen hiervan. De Afdeling acht dit redelijk. Voor de vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport wordt een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur gehanteerd. Dit betekent dat de rechtbank het college had dienen te veroordelen tot vergoeding aan [appellant sub 4] van de gemaakte kosten voor het laten opstellen van de memo tot een bedrag van € 900,00. De rechtbank is hier ten onrechte niet toe overgegaan.

Dit betoog slaagt.

Incidenteel hoger beroep VIV

22. VIV betoogt dat haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard door de rechtbank. Volgens VIV kan haar niet worden verweten geen zienswijze naar voren te hebben gebracht over het ontwerp van het besluit, nu voor het opstellen van het ontwerp van het besluit nog geen besluit was genomen of een milieueffectrapport diende te worden opgesteld en de VNOG nog geen advies had uitgebracht. Door het ontbreken van dit besluit en dit advies zijn belanghebbenden volgens VIV beperkt in de kennisname van de gevolgen van het bedrijfsplan voor de omgeving.

22.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

22.2. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat VIV redelijkerwijs kan worden verweten geen zienswijze over het ontwerp van het besluit naar voren te hebben gebracht. Dat de gevolgen van de inrichting voor VIV kennelijk inzichtelijker waren na kennisname van het besluit dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld en nadat de VNOG een advies had uitgebracht, betekent niet dat VIV niet kan worden verweten geen zienswijze over het ontwerp van het besluit naar voren te hebben gebracht.

Het betoog faalt. Aan een beoordeling van de overige door VIV aangevoerde gronden wordt daarom niet toegekomen.

De hoger beroepen van het college en BVA

Beste beschikbare technieken

23. Het college en BVA betogen primair dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het BAT Reference document on Best Available Techniques on Emissions from Storage (hierna: het BREF) van toepassing is op de vier (na)vergistingstanks. Volgens het college en BVA blijkt uit de doelstelling van het BREF dat deze voornamelijk ziet op de op- en overslag van gevaarlijke vloeistoffen en vloeibare gassen, oftewel stoffen met daarin gevaarlijke c.q. schadelijke eigenschappen. Volgens het college en BVA zullen zich in de vergisters geen gevaarlijke vloeistoffen of vloeibare gassen bevinden dan wel stoffen anderszins met daarin gevaarlijke c.q. schadelijke eigenschappen. In dit verband wijzen zij er op dat mest geen gevaarlijke vloeistof is met een classificering zoals genoemd in hoofdstuk 2 van het BREF.

Het college en BVA betogen subsidiair dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat voldaan dient te worden aan de eisen die worden genoemd in paragraaf 5.1.1.3 van het BREF onder het kopje ‘Soil protection around tanks-containment’. Volgens het college en BVA heeft het woord significant onder dit kopje, anders dan de rechtbank aanneemt, betrekking op de mate van verontreiniging waarvoor de stof een risico vormt en niet op het risico op een verontreiniging. Het college en BVA stellen - kort weergegeven - dat mest geen risico voor een significante bodemverontreiniging vormt.

BVA betoogt tot slot dat de vergisters zoals deze zijn aangevraagd en vergund, gelijk zijn te stellen met dubbelwandige tanks en derhalve als zodanig kunnen worden aangemerkt. In dit verband wijst BVA erop dat de tanks voldoen aan de vereisten zoals neergelegd in paragraaf 4.1.6.1.8 van het BREF.

23.1. Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1°, van de Wabo dient het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag, voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, in acht te nemen dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.

Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van het Bor houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies.

Ingevolge artikel 1 is een BBT-conclusie: een document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde lid en zevende lid, van de Rie.

Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, van de Mor houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening met de relevante BBT-conclusies.

23.2. De rechtbank gaat er vanuit dat het BREF van toepassing is op de (na)vergistingstanks en dat wat deze tanks betreft niet de beste beschikbare technieken worden toegepast, omdat niet wordt voldaan aan het gestelde in paragraaf 5.1.1.3 van het BREF onder het kopje ‘Soil protection around tanks-containment’. Volgens de rechtbank zijn de tanks enkelwandig uitgevoerd terwijl in paragraaf 5.1.1.3 van het BREF is gesteld dat bij brandbare vloeistoffen of stoffen met een significant risico op een bodem- of oppervlaktewaterverontreiniging een tweede opvangvoorziening noodzakelijk is in de vorm van ofwel een dubbelwandige tank ofwel een omwalling. De rechtbank gaat ervan uit dat met het vrijkomen van mest in grote hoeveelheden vanuit de inrichting mede in verband met de zich daarin bevindende nitraten en fosfaten zich een significant risico op bodem- en oppervlaktewaterverontreiniging voordoet.

23.3. Uit het BREF blijkt dat dit ziet op de opslag, het transport en de verlading van vloeistoffen, vloeibare gassen en vaste stoffen bij IPPC-installaties. Zoals ook is opgemerkt in het deskundigenbericht beschrijft het BREF processen waarbij de opslag een activiteit is, waarbij een stof in voorraad wordt gehouden. Voorts is in het deskundigenbericht opgemerkt dat substraten in de (na)vergistingstanks worden vermengd waarbij een langzaam verlopend biologisch proces plaatsvindt. Door de vergisting verandert het mengsel van samenstelling. Er is daarom volgens het deskundigenbericht geen sprake van pure opslag. De Afdeling gaat er mede aan de hand van hetgeen in het deskundigenbericht is opgemerkt vanuit dat in de (na)vergistingstanks geen opslag plaatsvindt in de zin van het BREF en dat het BREF hierop daarom niet van toepassing is. Dat wanneer in een tank een vergistingsproces plaatsvindt geen sprake is van opslag wordt ook bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2011 in zaak nr. 201102226/1/H4 waarin is overwogen dat de Afdeling geen aanleiding ziet voor het oordeel om de bij de co-vergistingsinstallatie behorende hydrolysesilo’s als opslagvoorzieningen voor van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen aan te merken, nu hydrolyse in dit geval een voorbehandeling betreft en de eerste fase van het vergistingsproces.

Hetgeen [appellante sub 2] en [appellant sub 4] in reactie op het deskundigenbericht opmerken geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. [appellante sub 2] en [appellant sub 4] wijzen er in hun reacties op dat er in het deskundigenbericht vanuit wordt gegaan dat er wel aanleiding bestaat om aan te sluiten bij het BREF, omdat er vanwege de lange verblijfstijd van vloeistoffen in de vergistingstanks en de uitvoering van de tanks feitelijk sprake is van een gecombineerde opslag- en procestank en voor het proces van (co-)vergisting geen specifieke BBT-conclusie voor handen is.

Dat de mest en co-substraten geruime tijd in de tanks verblijven en de vergistingstanks min of meer overeen komen met de silo’s zoals die veelal voor de opslag van mest worden gebruikt, leidt niet tot het oordeel dat opslag plaatsvindt. Daarnaast betekent het gegeven dat er geen BBT-conclusie voor handen is voor (co)vergisting niet dat aansluiting gezocht dient te worden bij het BREF.

23.4. Overigens zou ook wanneer het BREF wel van toepassing zou zijn gelet op hetgeen is opgemerkt in het deskundigenbericht, niet voldaan hoeven te worden aan de in paragraaf 5.1.1.3 van het BREF onder het kopje ‘Soil protection around tanks-containment’ gestelde eisen.

23.5. In paragraaf 5.1.1.3 van het BREF is onder het kopje ‘Soil protection around tanks-containment’ opgemerkt: "BAT for aboveground tanks containing flammable liquids or liquids that pose a risk for significant soil pollution or a significant pollution of adjacent watercourses is to provide secondary containment, such as:

-tank bunds around single wall tanks

-double wall tanks

-cup-tanks

-double wall tanks with monitored bottom discharge."

Uit het gestelde in paragraaf 5.1.1.3 van het BREF onder het kopje ‘Soil protection around tanks-containment’ blijkt dat de hier gestelde eisen van toepassing zijn wanneer sprake is van tanks die brandbare vloeistoffen bevatten dan wel vloeistoffen bevatten die een risico vormen voor een significante bodemverontreiniging of een significante verontreiniging van een aangrenzende watergang.

23.6. Niet gebleken is dat mest en co-substraten zijn aan te merken als brandbare vloeistoffen als bedoeld in het BREF. Voorts is niet in geschil dat co-substraten geen risico op een significante verontreiniging van de bodem dan wel een aangrenzende watergang vormen.

23.7. In het deskundigenbericht is aan de hand van een toetsing aan de Nederlandse richtlijn bodembescherming (hierna: de NRB) en de Wet bodembescherming gesteld dat mest geen risico voor een significante bodemverontreiniging vormt. In het deskundigenbericht is er hierbij vanuit gegaan dat mest weliswaar een bodembedreigende stof is in de zin van de NRB, maar dat vanwege de uitvoering van de tanks sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico in de zin van deze richtlijn. Daarnaast gaat het deskundigenbericht ervan uit dat wanneer de mest nadat deze uit de tanks is gelekt binnen enkele weken wordt opgeruimd er ook geen ernstig geval van bodemverontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming zal ontstaan. Volgens het deskundigenbericht is het opruimen van de meststoffen een reële maatregel om het ontstaan van een ernstige bodemverontreiniging te voorkomen. In het deskundigenbericht wordt er hierbij van uitgegaan dat het afdammen van de watergangen op een eenvoudige en praktische wijze mogelijk is door een afsluiter te plaatsen in de aanwezige duikers en dat na een week intensief werken de uitgestroomde mest op het land kan worden opgeruimd.

Hetgeen [appellante sub 2] en [appellant sub 4] in hun reactie op het deskundigenbericht opmerken geeft geen aanleiding om aan de juistheid van het gestelde in het deskundigenbericht te twijfelen. [appellante sub 2] en [appellant sub 4] stellen dat nu uit het deskundigenbericht blijkt dat mest aangemerkt dient te worden als een bodembedreigende stof in de zin van de NRB en dat mest potentieel een risico op een significante bodemverontreiniging vormt als bedoeld in de Wet bodembescherming het gestelde onder het kopje ‘Soil protection around tanks-containment’ in paragraaf 5.1.1.3 van het BREF van toepassing is. Daarnaast stellen zij dat niet vaststaat dat de mest zodanig snel opgeruimd kan worden dat de bodem dan wel een aangrenzende watergang na een lekkage van de (na)vergistingstanks niet verontreinigd zal raken. [appellante sub 2] stelt voorts - kort weergegeven - dat niet vaststaat dat aan het bepaalde in de NRB voor het aanwezig zijn van een verwaarloosbaar bodemrisico kan worden voldaan.

Er is geen aanleiding voor het oordeel dat bij beantwoording van de vraag of mest een risico op een significante bodemverontreiniging vormt niet de wijze van uitvoering van de tanks en de tijd die gemoeid gaat met het ontstaan van een bodemverontreiniging betrokken kunnen worden. Daarnaast hebben [appellante sub 2] en [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat er in het deskundigenbericht ten onrechte van wordt uitgegaan dat het opruimen van de meststoffen een reële maatregel is om het ontstaan van een ernstige bodemverontreiniging te voorkomen. Tevens kan er aan de hand van hetgeen in het deskundigenbericht is opgemerkt over het afsluiten van de watergangen, van worden uitgegaan dat deze eenvoudig kunnen worden afgesloten, zodat bij een lekkage van de vergistingstanks een verontreiniging van de aangrenzende watergangen kan worden voorkomen. Tot slot geeft hetgeen [appellante sub 2] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan het gestelde in de NRB ten aanzien van de uitvoering van de tanks.

Aan de hand van het gestelde in het deskundigenbericht kan er daarom van worden uitgegaan dat de opslag van mest geen risico vormt voor een significante bodemverontreiniging dan wel een significante verontreiniging van een aangrenzende watergang.

23.8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank ten onrechte tot de conclusie gekomen dat wat betreft de (na)vergistingstanks niet de beste beschikbare technieken worden toegepast.

Het betoog slaagt.

Ontbreken advies ILT

24. Het college en BVA voeren aan dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat in strijd met artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 4, van de Wabo is gehandeld, omdat het college het advies van ILT niet in de besluitvorming heeft betrokken. Zij stellen hiertoe dat het college voorafgaand aan de besluitvorming overleg heeft gehad met ILT en het ontbreken van een advies gelet op het bepaalde in artikel 3.6, tweede lid, van de Awb niet in de weg staat aan het nemen van een besluit. Daarnaast voeren zij aan dat appellanten door het niet betrekken van het advies niet in hun belangen zijn geschaad, zodat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd had kunnen worden. Volgens het college komt het advies van ILT, zoals dat is opgesteld na het nemen van het besluit van 25 april 2013 in grote lijnen overeen met twee aspecten die ook de VNOG in haar advies heeft genoemd. Dit advies is wel bij het besluit betrokken en uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat dit ook op juiste wijze heeft plaatsgevonden.

24.1. Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 4, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Awb bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen.

Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het uitbrengen van adviezen als bedoeld in afdeling 3.3, zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.

Ingevolge artikel 3:6, tweede lid, staat indien het advies niet tijdig wordt uitgebracht het enkele ontbreken daarvan niet in de weg aan het nemen van het besluit.

24.2. Niet in geschil is dat op grond van de artikelen 2.26, derde lid, van de Wabo in samenhang met artikel 6.3, tweede lid, van het Bor en het bepaalde in bijlage III onder 1 bij dit besluit, ILT in de gelegenheid gesteld had dienen te worden om advies uit te brengen over de aanvraag of het ontwerp van het besluit tot verlening van de vergunning. Uit de stukken blijkt dat ILT minder dan zes weken voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit is verzocht om een advies op te stellen. Uit het bepaalde in artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 4, van de Wabo in samenhang met het bepaalde in artikel 3:16, eerste lid, van de Awb volgt dat het college pas een besluit kon nemen na het verstrijken van de termijn van zes weken. Nu het college eerder een besluit heeft genomen is de rechtbank er terecht vanuit gegaan dat het college in strijd met artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 4, van de Wabo in samenhang met het bepaalde in artikel 3:16, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld.

Voor zover het college en BVA stellen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft besloten om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, hebben zij geen belang bij een beoordeling van hun betoog nu het besluit van 25 april 2013 ook vanwege het slagen van andere beroepsgronden voor vernietiging in aanmerking komt.

Het betoog faalt.

Belanghebbendheid van enkele appellanten

25. BVA betoogt dat de beroepen van de Vereniging Varssevelds Belang, Stichting Natuur en Milieu Aalten, Stichting Milieuwerkgroep de Oude IJsselstreek en [persoon] ten onrechte ontvankelijk zijn geacht. Zij stelt zich op het standpunt dat [persoon] geen zienswijze naar voren heeft gebracht, dat de statutaire doelstellingen van de Vereniging Varssevelds Belang, Stichting Natuur en Milieu Aalten en Stichting Milieuwerkgroep de Oude IJsselstreek zodanig veel omvattend zijn dat zij onvoldoende onderscheidend zijn om op grond daarvan te oordelen dat hun belangen rechtstreeks betrokken zijn bij het bestreden besluit en dat wat betreft deze stichtingen niet is gebleken van feitelijke werkzaamheden.

25.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de statutaire doelstellingen van de Vereniging Varssevelds Belang, Stichting Natuur en Milieu Aalten en Stichting Milieuwerkgroep de Oude IJsselstreek niet zo veel omvattend zijn dat zij onvoldoende onderscheidend zijn om op grond daarvan te oordelen dat de belangen van deze vereniging en stichtingen niet rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit. Daarnaast blijkt uit de websites van deze stichtingen dat zij ook wat betreft hun feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang behartigen.

Niet bestreden is dat [persoon] geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Het beroep dat [persoon] samen met 12 andere personen en drie stichtingen heeft ingediend had daarom voor zover dit door hem is ingediend niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat de rechtbank het beroep dat mede namens [persoon] is ingediend ten onrechte heeft behandeld, nu dit ook is ingesteld door (rechts)personen waarvan het beroep wel ontvankelijk is. Dit betekent dat er in zoverre geen reden is om de uitspraak te vernietigen en alsnog het beroep dat mede namens [persoon] is ingediend niet-ontvankelijk te verklaren.

Het betoog faalt.

Koppeling delen aanvraag aan de vergunning

26. BVA betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 25 april 2013 onzorgvuldig is voorbereid nu bepaalde delen van de aanvraag niet aan de vergunning zijn verbonden. BVA voert hiertoe aan dat uit het gegeven dat het college ter zitting heeft opgemerkt geen bezwaar te hebben tegen het koppelen van bepaalde delen van de aanvraag aan de vergunning niet geconcludeerd kan worden dat het besluit van 25 april 2013 in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

26.1. In vergunningvoorschrift 1.1.1 is bepaald dat de inrichting in werking dient te zijn overeenkomstig:

a. Akoestisch onderzoek, hoofdstuk 3.2, representatieve bedrijfssituaties, kenmerk 006ao0112v5, d.d. 25 januari 2013 van G&O Consult;

b. Geuronderzoek, Bijlage 2, geurverwijderingsinstallaties en Bijlage 6, geurcontourlijn als 98 percentiel, kenmerk 3344OM10111M, d.d. 24 januari 2013 van G&O Consult;

c. Tekening behorend bij de omgevingsvergunning, kenmerk 1018OM101M, d.d. 25 januari 2013 van Geling Advies, inrichtingsgrens met toebehoren; tenzij de voorschriften anders bepalen.

26.2. De rechtbank heeft overwogen dat ter zitting is gebleken dat het college zich kan verenigen met een koppeling van de bijlagen 1, 2 en 5 aan de vergunning en dat, nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan in het besluit van 25 april 2013, dit besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

26.3. Uit vergunningvoorschrift 1.1.1 blijkt dat bijlage 1, dit betreft de tekening met kenmerk 1018OM101M, aan de vergunning is verbonden, zodat reeds hierom geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het besluit van 25 april 2013 door het niet verbinden van deze bijlage aan de vergunning onzorgvuldig is voorbereid. Dat het college ter zitting bij de rechtbank heeft gesteld dat het zich ermee kan verenigen dat bepaalde delen van de aanvraag aan de vergunning worden verbonden, leidt op zich ook niet tot de conclusie dat het besluit van 25 april 2013 onzorgvuldig is voorbereid. Hieruit blijkt namelijk niet dat het college zich op het standpunt stelt dat het verbinden van deze delen van de aanvraag aan de vergunning noodzakelijk is voor het kunnen verlenen van de vergunning. Er is voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verbinden van bijlage 2, dit betreft een stuk dat ziet op milieuverantwoord ondernemen, en bijlage 5, dit betreft een niet technische beschrijving van het bedrijfsproces van de inrichting, aan de vergunning, niet noodzakelijk te achten voor het kunnen verlenen van de vergunning.

Het betoog slaagt.

Ten onrechte vergunning geweigerd

27. Het college en BVA betogen dat de rechtbank ten onrechte zelf voorziend de vergunning voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting heeft geweigerd.

27.1. In de overwegingen 23.8 en 26.3 is overwogen dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat wat betreft de (na)vergistingstanks niet de beste beschikbare technieken worden toegepast en dat het besluit van 25 april 2013 onzorgvuldig is voorbereid, omdat de bijlagen 1, 2 en 5 bij de aanvraag niet aan de vergunning zijn verbonden. Dit betekent dat de rechtbank het besluit van 25 april 2013 alleen terecht heeft vernietigd vanwege het slagen van de beroepsgronden dat ten onrechte niet is beoordeeld of een milieueffectrapport dient te worden opgesteld, dat ten onrechte het advies van ILT niet bij het nemen van dit besluit is betrokken en dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid voor zover het de vergunningvoorschriften 7.2.2 en 9.1.1 betreft.

Nog daargelaten of de rechtbank zelf voorziend tot een weigering van de vergunning kon overgaan indien zij terecht tot de conclusie was gekomen dat niet de beste beschikbare technieken werden toegepast en de bijlagen 1, 2 en 5 bij de aanvraag ten onrechte niet aan de vergunning waren verbonden, leidt het enkele slagen van de hiervoor genoemde beroepsgronden niet tot de conclusie dat de vergunning niet verleend kan worden. De rechtbank heeft de vergunning voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting daarom ten onrechte zelf voorziend geweigerd.

Het betoog slaagt.

28. Het college en BVA verzoeken de Afdeling om voor zover nodig zelf in de zaak te voorzien en voor het overige de rechtsgevolgen van het besluit van 25 april 2013 in stand te laten.

28.1. Zoals is overwogen in rechtsoverweging 6.5 geeft hetgeen [appellante sub 2] en [appellant sub 4] aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid bij het besluit van 11 april 2014 op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld. Reeds hierom is er in zoverre geen reden voor het college om wanneer het een nieuw besluit op de aanvraag zou nemen de vergunning te weigeren.

Het vorenstaande geldt ook voor het advies van ILT. ILT merkt in haar advies op dat in de QRA mogelijk ten onrechte met slechts één opslag van biogas is gerekend in plaats van vier opslagen en daarnaast adviseert zij om de aanvrager in overweging te geven de vier vergisters in een tankput te plaatsen of rond de vergisters een tankwal te plaatsen. Het college heeft ter zitting onbestreden gesteld dat uit bijlage I bij de QRA blijkt dat is gerekend met vier vergistingstanks. Ook is er geen aanleiding voor het oordeel dat voor de (na)vergistingstanks niet de beste beschikbare technieken worden toegepast wanneer zij niet in een tankput worden geplaatst of wanneer er geen omwalling rondom te tanks wordt geplaatst.

Voorts kunnen vergunningvoorschrift 7.2.2, waarover de rechtbank heeft geconcludeerd dat in de hierin opgenomen tabel ten onrechte de eenheid voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau wordt genoemd in plaats van de eenheid voor het maximale geluidniveau, en vergunningvoorschrift 9.1.1, waarover de rechtbank heeft geconcludeerd dat hierin ten onrechte het criterium ontbreekt dat visueel waarneembaar stof niet op een afstand van meer dan twee meter van de bron mag optreden, zelf voorziend worden aangepast.

28.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan voor zover nodig zelf in de zaak worden voorzien en kunnen de rechtsgevolgen van het besluit van 25 april 2013 voor het overige in stand worden gelaten. Anders dan [appellante sub 2] en [appellant sub 4] menen, is dit niet in strijd met de volgens hen in de Wet milieubeheer geïmplementeerde verplichting van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling dat bij de voorbereiding van een besluit zoals thans aan de orde beoordeeld dient te worden of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden. De rechtbank is ook van het bestaan van deze verplichting uitgegaan. Dit heeft tot vernietiging van het besluit van 25 april 2013 geleid. Voorts is geoordeeld dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het college bij besluit van 11 april 2014 in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat geen milieueffectrapport opgesteld dient te worden. Wanneer het college een nieuw besluit op de aanvraag zou dienen te nemen, zal het reeds daarom niet nogmaals hoeven te beoordelen of een milieueffectrapport dient te worden opgesteld.

Conclusie

29. De hoger beroepen van het college, BVA en [appellant sub 4] zijn gegrond. De incidentele hoger beroepen van [appellante sub 2], [appellant sub 4] en VIV zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting wordt geweigerd en niet heeft bepaald dat het college aan [appellant sub 4] de kosten voor het laten opstellen van de ‘Adviesmemo geluidsaspecten’ dient te vergoeden. De uitspraak wordt, voor zover aangevallen, voor het overige met verbetering van de gronden bevestigd. De Afdeling zal alsnog bepalen dat het college de kosten voor het opstellen van de ‘Adviesmemo geluidsaspecten’ aan [appellant sub 4] dient te vergoeden. Voorts zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 april 2013 in stand blijven behalve voor zover het betreft de vergunningvoorschriften 7.2.2 en 9.1.1. De Afdeling zal deze voorschriften met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf voorziend aanpassen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Vergoeding proceskosten

30. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen van het college van gedeputeerde staten van Gelderland, de vereniging Biogasvereniging Achterhoek en [appellant sub 4] gegrond;

II. verklaart de incidenteel hoger beroepen van [appellante sub 2], [appellant sub 4] en de vereniging Varsseveldse Industriële Vereniging ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 december 2014 in zaken nrs. 13/3707, 13/4068, 13/4071, 13/4090, 13/4098, 13/4146 en 13/4149, voor zover hierbij de vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting is geweigerd en voor zover het college niet is veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten voor het laten opstellen van de ‘Adviesmemo geluid’;

IV. bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 april 2013 in stand blijven, behalve voor zover in vergunningvoorschrift 7.2.2 de eenheid ‘LAr,LT’ is vermeld in de in dit vergunningvoorschrift opgenomen tabel en voor zover het betreft vergunningvoorschrift 9.1.1;

VI. bepaalt dat in de in vergunningvoorschrift 7.2.2 opgenomen tabel de eenheid ‘LAr,LT’ wordt vervangen door de eenheid ‘LAmax’ en dat vergunningvoorschrift 9.1.1 als volgt komt te luiden:

"Alle activiteiten binnen de inrichting moeten op een zodanige wijze plaatsvinden dat hierdoor geen visueel waarneembaar stof over een afstand van meer dan 2 m van de bron kan optreden, geen visueel waarneembaar stof buiten de inrichting kan optreden of zwerfvuil buiten de inrichting kan geraken";

VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten voor het laten opstellen van een deskundigenrapport en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.370,00 (zegge: tweeduizenddriehonderdzeventig euro), waarvan € 1.470 dient te worden toegerekend aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellant sub 4] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.

w.g. Koeman w.g. Schoppers
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016

578.