Uitspraak 201408365/3/R2


Volledige tekst

201408365/3/R2.
Datum uitspraak: 18 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

de stichting Stichting Milieugroep Zuilen, gevestigd te Utrecht,
verzoekster,

en

de raad van de gemeente Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Lage Weide" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft onder meer de Stichting beroep ingesteld.
De Stichting heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 februari 2016, waar de Stichting, vertegenwoordigd door drs. E.M. Korevaar, werkzaam bij EW Milieuadvies, en de raad, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer en mr. L. Savelsberg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting De Trip B.V., vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het bestemmingsplan "Lage Weide" voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het bedrijventerrein Lage Weide in Utrecht. Het verzoek van de Stichting heeft betrekking op het perceel Sophialaan 7. In de verbeelding is aan die gronden de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" toegekend, op grond waarvan ter plaatse bedrijven uit de in de bijlage Lijst van bedrijfsactiviteiten genoemde milieucategorieën 1 tot en met 4.1 zijn toegestaan. Voorts kan het college van burgemeester en wethouders door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning bedrijven toelaten in één of twee categorieën hoger of lager voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm alsmede getoetst aan de aangegeven maatgevende milieuaspecten) geacht kan worden gelijk te zijn aan de genoemde categorieën van de Lijst van Bedrijfsactiviteiten.

In beroep heeft de Stichting aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met de bestemming "Bedrijventerrein", zoals onder meer toegekend aan Sophialaan 7, voor zover daarmee bedrijven tot en met categorie 4.1, en na afwijking van het plan tot en met milieucategorie 5.1, zijn toegestaan. Volgens de Stichting kunnen ter plaatse maximaal bedrijven van milieucategorie 3.2 mogelijk worden gemaakt.

2.1. De Stichting vreest dat een onomkeerbare situatie zal ontstaan in de vorm van een onaantastbare vergunning voordat uitspraak is gedaan in de hoofdzaak aangezien onlangs een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend voor de plaatsing van diverse keerwanden op het perceel Sophialaan 7 ten behoeve van de opslag/kering van bulk- en stukgoederen. Volgens de Stichting zijn hiermee op het perceel bedrijfsactiviteiten van een hogere milieucategorie dan 3.2 toegestaan. De Stichting verzoekt de voorzieningenrechter daarom een voorlopige voorziening te treffen waarmee tot de uitspraak in de hoofdzaak op het perceel Sophialaan 7 geen bedrijvigheid van milieucategorie 4.1 of hoger mogelijk kan worden gemaakt.

2.2. De raad stelt zich op het standpunt dat het verzoek dient te worden afgewezen. Volgens de raad ontbreekt een spoedeisend belang aangezien aannemelijk is dat de Afdeling een uitspraak in de hoofdzaak zal doen voor het einde van de termijn waarbinnen het college op de ingediende bezwaren tegen de verleende omgevingsvergunning moet beslissen, zodat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat een onomkeerbare situatie zal ontstaan.

2.3. Bij besluit van 20 november 2015 heeft het college een omgevingsvergunning voor het bouwen verleend aan De Trip B.V. Tegen dit besluit heeft onder meer de Stichting bezwaar gemaakt. Het college dient voor 5 april 2016 een beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het op dat moment geldende bestemmingsplan. Het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan heeft daarom gevolgen voor de vraag welk toetsingskader op het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar geldt. Treft de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit tot vaststelling van het voorliggende plan, dan geldt bij de beslissing op bezwaar het voorliggende plan als toetsingskader en kan de omgevingsvergunning niet worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan. Daarbij is verder van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 23 april 2015 in zaak nr. 201407207/5/R4 en van 12 januari 2011 in zaak nr. 201005699/1/H1, door de vernietiging van een vaststellingsbesluit van een bestemmingsplan de rechtsgevolgen van de op basis van dat plan verleende omgevingsvergunningen niet ongedaan worden gemaakt.

2.4. Ten aanzien van het standpunt van de raad dat geen sprake is van een spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter dat niet kan worden uitgesloten dat het college eerder dan de uiterlijke beslistermijn een beslissing op bezwaar neemt, zodat het standpunt van de raad dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat een onomkeerbare situatie zal ontstaan, zoals de Stichting vreest, gelet op het voorgaande niet kan worden gevolgd.

2.5. De beoordeling van het betoog van de Stichting dat het plan op het perceel ten onrechte activiteiten van een milieucategorie hoger dan 3.2 mogelijk maakt vergt nader onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent. De vraag of vooruitlopend op die beoordeling in de hoofdzaak een voorlopige voorziening moet worden getroffen zal dan ook worden beantwoord aan de hand van een belangenafweging.

2.6. De Trip B.V. heeft ter zitting te kennen gegeven dat haar belang bij het niet treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het op korte termijn kunnen verplaatsen van haar opslagactiviteiten naar het perceel Sophialaan 7 aangezien deze activiteiten op de huidige locatie moeten worden beëindigd. De Stichting vreest dat voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak een onaantastbare omgevingsvergunning voor het bouwen zal ontstaan waarmee volgens haar gebruik mogelijk wordt gemaakt van een milieucategorie hoger dan 3.2, waartegen zij zich in de hoofdzaak heeft verzet. Volgens De Trip B.V. zijn haar voorgenomen activiteiten op het perceel niet hoger dan milieucategorie 3.2.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat de door de Stichting gevreesde situatie zich voor zal doen, aangezien ten aanzien van de omgevingsvergunning voor het bouwen in geschil is of daarmee dergelijke activiteiten zijn toegestaan, en het plan bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 4.1 mogelijk maakt. Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter het belang van de Stichting bij het in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak treffen van een voorlopige voorziening ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen, groter dan het belang van De Trip B.V. De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande aanleiding een voorlopige voorziening te treffen op grond waarvan op het perceel Sophialaan 7 tot de uitspraak in de hoofdzaak slechts bedrijven van milieucategorie 1 tot en met 3.2 zijn toegestaan.

3. De raad dient op de na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat voor het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" betreffende Sophialaan 7, in afwijking van artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, en artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.2, van de planregels geldt dat ter plaatse bedrijven uit de in de bijlage Lijst van bedrijfsactiviteiten genoemde milieucategorieën 1 tot en met 3.2 zijn toegestaan;

II. veroordeelt de raad van de gemeente Utrecht tot vergoeding van bij de stichting Stichting Milieugroep Zuilen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat de raad van de gemeente Utrecht aan de stichting Stichting Milieugroep Zuilen het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Donner-Haan
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2016

674.