Uitspraak 201505401/1/A3


Volledige tekst

201505401/1/A3.
Datum uitspraak: 17 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2015 in zaak nr. 14/11672 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2014 heeft het college aan [appellant] een boete opgelegd van € 7.500,- wegens het zonder vergunning omzetten van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimtes.

Bij besluit van 26 november 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D.M. Penn, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De Dienst Stedelijke Ontwikkeling (hierna: DSO) heeft op 4 december 2013 een controle uitgevoerd op het adres [locatie]. Op basis van de bevindingen van de DSO is op 10 december 2013 een boeterapport opgemaakt. Daarin staat dat de tweede etage (hierna: de woning) wordt bewoond door drie personen. [persoon 1] heeft verklaard dat zij de tweede etage bewoont samen met haar vriend [persoon 2] en collega [persoon 3], dat de eigenaar hiervan op de hoogte is en dat hij hiervoor toestemming heeft gegeven.

In het boeterapport wordt geconcludeerd dat de tweede etage onzelfstandig wordt bewoond zonder de daarvoor benodigde vergunning. Het college heeft in het boeterapport aanleiding gezien om bij besluit van 16 mei 2014 aan [appellant] een boete van € 7.500,- op te leggen.

2. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de drie huurders geen duurzaam gemeenschappelijk huishouden voerden en dat zij de woning derhalve onzelfstandig bewoonden zonder dat hiervoor een vergunning was verleend. Van [appellant] als verhuurder van de woning mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik van het verhuurde pand. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij enig concreet toezicht heeft gehouden op het gebruik van de woning. Dit verzuim valt hem aan te rekenen nu het college in dezelfde woning reeds eerder onvergunde onzelfstandige bewoning heeft vastgesteld en [appellant] daarvoor een last onder dwangsom heeft opgelegd. Artikel 30, eerste lid, onder c, van de Huisvestingswet is derhalve overtreden. De rechtbank is voorts niet gebleken van bijzondere omstandigheden waarin het college aanleiding had moeten zien voor matiging van de opgelegde boete.

3. [appellant] voert primair aan dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt. Subsidiair stelt hij dat de overtreding hem niet kan worden verweten. Meer subsidiair stelt hij dat aanleiding bestaat voor matiging van de boete. Ter motivering van deze standpunten wijst hij er op dat hij niet wist dat naast [persoon 3] ook [persoon 1] en [persoon 2] in de woning woonden. Voorts heeft [appellant] ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij zelf de huur inde bij [persoon 3] en dat hij dit beneden in het complex deed. [appellant] had [persoon 1] en [persoon 2] dan ook niet kunnen opmerken. Bovendien hebben zij ter zitting bij de rechtbank verklaard dat zij [appellant] nog nooit hebben gezien. Verder heeft [appellant] wel toezicht gehouden nu hij tijdens het innen van de huur enkele malen heeft gevraagd naar het gebruik van de woning. Zonder aanleiding mag [appellant] bovendien de woning niet betreden, zodat hij geen verdergaand toezicht had kunnen houden. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] er in dit verband nog op gewezen dat hij in de desbetreffende periode tweemaal in de woning is geweest en dat hem daarbij niet is gebleken dat de woning door meer personen werd bewoond.

3.1. Voor zover [appellant] erop wijst dat de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] omtrent de eigenaar van de woning en degene die de huur betaalde tegenstrijdig en vreemd zijn, wordt als volgt overwogen. [appellant] is de eigenaar van de woning. Voorts heeft [appellant] zelf verklaard dat hij de huur inde van [persoon 3]. Hiervan zal de Afdeling uitgaan bij haar oordeel.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 mei 2014 in zaak nr. 201309595/1/A3), is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Daarbij is in dit geval van belang dat, zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (zie ook in dit verband voornoemde uitspraak van 28 mei 2014), van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.

3.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij enig concreet toezicht heeft gehouden op het gebruik van de woning. Derhalve heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat hij niet kon weten dat de woning onzelfstandig werd bewoond. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat [appellant] niet als overtreder kan worden aangemerkt en de overtreding niet aan hem kan worden verweten. Hierbij wordt betrokken dat de omstandigheid dat [appellant] de woning niet kon betreden zonder toestemming van de huurders, niet afdoet aan zijn verantwoordelijkheid zich over het gebruik van het pand adequaat te informeren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201109431/1/A1), behoeft het recht op privacy van een huurder niet in de weg te staan aan het kunnen controleren van het eigendom van de verhuurder. Niet aannemelijk is dat het voor [appellant] niet mogelijk was om afspraken met [persoon 3] te maken, teneinde het gebruik van de woning te kunnen controleren. Dit geldt temeer nu [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft medegedeeld dat hij in de desbetreffende periode tweemaal de woning heeft bezocht. Eenmaal in verband met problemen met de verwarming. Een tweede maal heeft hij [persoon 3] tijdens het innen van de huur gevraagd of hij de woning mocht betreden om te controleren of de woning door meer personen werd bewoond. Op dat moment zag hij een extra bed staan, maar nam hij genoegen met de verklaring van [persoon 3] dat dit bed was bestemd voor familieleden uit Polen die soms enkele dagen bij hem logeerden. Van [appellant] mocht - mede wegens de omstandigheid dat hem al eerder een last onder dwangsom was opgelegd wegens de onzelfstandige bewoning van de woning - naar aanleiding van deze constatering worden verwacht dat hij nader onderzoek zou doen naar mogelijke onzelfstandige bewoning. [appellant] had in deze constatering bijvoorbeeld aanleiding kunnen zien in de daarop volgende periode de woning regelmatig te controleren en/of bij buren te informeren naar het gebruik van de woning. Dat [persoon 3] tijdens het innen van de huur tegenover [appellant] enkele malen desgevraagd heeft ontkend dat er meer personen in de woning woonden, is in dit verband onvoldoende. Derhalve is niet aannemelijk dat [appellant] niet kon weten dat de woning onzelfstandig werd bewoond. De omstandigheid dat [persoon 1] en [persoon 2] hebben verklaard dat zij [appellant] nog nooit hebben gezien en de omstandigheid dat zij de woning niet van [appellant] zouden hebben gehuurd, laat ten slotte onverlet dat [appellant] had kunnen weten dat het pand onrechtmatig werd gebruikt.

De betogen falen.

3.4. [appellant] heeft voorts geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht aangevoerd. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waarin het college aanleiding had moeten zien voor matiging van de opgelegde boete. Hierbij wordt betrokken dat de rechtbank heeft overwogen dat de gestelde zeer beperkte financiële draagkracht van [appellant] onvoldoende is onderbouwd. In hoger beroep heeft [appellant] in dit kader geen nadere motivering gegeven.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.

w.g. Borman w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016

559.