Uitspraak 201503460/1/A2


Volledige tekst

201503460/1/A2.
Datum uitspraak: 20 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 maart 2015 in zaak nr. 14/3879 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2011 definitief vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 3 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.T. Willemsen, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het recht op huurtoeslag voor het jaar 2011 definitief op nihil gesteld. Reden hiervoor is dat [persoon] op hetzelfde adres als [appellante] staat ingeschreven en zij niet heeft aangetoond dat hij als onderhuurder bij haar woont waardoor voor de bepaling van het recht op huurtoeslag is uitgegaan van hun gezamenlijke jaarinkomen, dat te hoog is om huurtoeslag te ontvangen. In geschil zijn de vragen of [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat [persoon] als onderhuurder bij haar woonde en of zij rechten kan ontlenen aan het vertrouwensbeginsel dan wel aan artikel 19, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir).

Aannemelijkheid van de onderhuur

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt stelt dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2011 op basis van een schriftelijke
overeenkomst een deel van haar woning heeft onderverhuurd aan [persoon]. Zij betoogt daartoe dat uit de door haar in hoger beroep overgelegde verklaringen van haarzelf en [persoon] kan worden afgeleid dat wel degelijk sprake is van een huurovereenkomst. Verder heeft de rechtbank miskend dat een huurovereenkomst ook met terugwerkende kracht kan voldoen aan het criterium van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir.

Bij haar nader stuk heeft [appellante] nog een afschrift overgelegd van een besluit op bezwaar betreffende het toeslagjaar 2014, waarin staat dat uit de aanwezige bewijsstukken is gebleken dat [persoon] inderdaad onderhuurder is. Zij betoogt dat niet is in te zien waarom dit voor het toeslagjaar 2011 anders zou zijn.

2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht van de huurder, diens partner en de medebewoners.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2, van de Awir wordt onder medebewoner verstaan de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt: de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner.

2.2. Niet in geschil is dat [persoon] op het adres van [appellante] staat ingeschreven in de basisregistratie personen. [appellante] heeft op 1 mei 2014 een huurovereenkomst overgelegd. In deze overeenkomst, die op 30 augustus 1992 te Haarlem door [appellante] als verhuurder en [persoon] als huurder is ondertekend, staat vermeld dat de huurprijs bij de aanvang van de huurovereenkomst € 120,00 per maand bedraagt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt stelt dat de datum van ondertekening in de overeenkomst niet juist kan zijn omdat op dat moment de euro nog niet was ingevoerd en dat [appellante] daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2011 op basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van haar woning heeft verhuurd aan [persoon].

De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich bovendien terecht op het standpunt dat de door [appellante] overgelegde verklaringen, daargelaten of deze als overeenkomst kunnen worden aangemerkt, onvoldoende zijn om dit niettemin aannemelijk gemaakt te achten. Nu deze verklaringen niet zijn gedateerd, deze eerst in hoger beroep zijn overgelegd en bovendien alle elf de handgeschreven verklaringen - over de jaren 2003 tot en met 2013 - met uitzondering van de jaartallen identiek zijn, is niet aannemelijk dat deze in de van belang zijnde toeslagjaren zijn opgesteld en ondertekend.

2.3. Voor wat betreft het besluit op bezwaar betreffende het toeslagjaar 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat er op 1 mei 2014 een overeenkomst is aangeleverd en dat de dienst er daarom van is uitgegaan dat per die datum is aangetoond dat er een overeenkomst is. Abusievelijk is dit in het betreffende besluit op bezwaar ook aangenomen over de eerste maanden van 2014, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich terecht op het standpunt dat voornoemd besluit op bezwaar geen betekenis heeft voor het toeslagjaar 2011, nu voor dit besluit de datum van overlegging van de overeenkomst doorslaggevend is geweest.

2.4. Het betoog faalt.

Vertrouwensbeginsel

2.5. [appellante] beroept zich voorts op het vertrouwensbeginsel en betoogt dat zij lange tijd huurtoeslag kreeg, waarbij nooit een punt is gemaakt van het gestelde ontbreken van een huurovereenkomst.

2.6. Het vertrouwensbeginsel strekt niet zover dat de Belastingdienst/Toeslagen is gehouden een fout uit een voorgaand toeslagjaar te herhalen. Zoals eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 in zaak nr. 201406347/1/A2, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Hiervan is geen sprake.

Het betoog faalt.

Artikel 19, tweede lid, van de Awir

3. Tenslotte betoogt [appellante] dat de overschrijding van de termijn van artikel 19, tweede lid, van de Awir in de weg staat aan herziening van haar recht op huurtoeslag.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 in zaak nr. 201400678/1/A2, is de termijn genoemd in artikel 19, tweede lid, van de Awir, een termijn van orde. Overschrijding van deze termijn betekent niet dat de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om de toeslag op een ander bedrag definitief vast te stellen dan waar de aanvraag en/of een reeds verstrekt voorschot op ziet, komt te vervallen.

Het betoog faalt.

Conclusie

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016

480.