Uitspraak 201503559/1/A1


Volledige tekst

201503559/1/A1.
Datum uitspraak: 20 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2015 in zaak nr. 14/6448 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2014 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en aan hem een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B voor een termijn van één jaar na 31 mei 2014.

Bij besluit van 27 augustus 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 26 mei 2014 in stand gelaten.

Bij besluit van 5 december 2014 heeft het CBR het besluit van 27 augustus 2014 gerectificeerd en bepaald dat de verklaring van geschiktheid is afgegeven voor een termijn van drie jaar na 31 mei 2014.

Bij uitspraak van 24 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 27 augustus 2014 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft voorts het beroep tegen het besluit van 5 december 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.M. Iwema, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark en dr. W. van Os, beiden werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Desgevraagd heeft het CBR een nader stuk ingediend. Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere behandeling ter zitting.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van een mededeling, bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, heeft het CBR [appellant] bij besluit van 31 oktober 2013 verplicht aan een onderzoek naar de geschiktheid te onderwerpen. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 28 november 2013 en is verricht door een psychiater. Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft de psychiater in het verslag van bevindingen van 6 februari 2014 de psychiatrische diagnose M. Asperger volgens de DSM-IV-TR criteria gesteld. Door [appellant] is verzocht om een tweede onderzoek. Dat onderzoek heeft plaatsgevonden op 8 april 2014 en is verricht door een neuroloog. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek heeft de neuroloog in de rapportage van 1 mei 2015 geconcludeerd dat [appellant] bekend is met het syndroom van Asperger waardoor hij kwetsbaar is in situaties die in sociaal opzicht te complex en bedreigend voorkomen. Volgens de rapportage heeft [appellant] een impulsregulatiestoornis in die zin dat hij in een onoverzichtelijke situatie chaotisch kan reageren. Er bestaat geen verhoogd risico dat [appellant] zomaar agressief reageert, maar zijn gedrag kan, volgens de rapportage, wel bij een ander agressie opwekken. Voorts staat in het verslag dat [appellant] beseft dat begeleiding teneinde conflictsituaties met anderen voor te zijn dan wel daarop in te spelen, noodzakelijk is. Het CBR heeft het verslag van bevindingen en de rapportage aan haar besluit tot het opleggen van een beperkte geldigheidstermijn van de verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B ten grondslag gelegd.

[appellant] kan zich er niet mee verenigen dat de verklaring van geschiktheid slechts voor een beperkte duur is afgegeven.

2. Bij besluit van 5 december 2014 heeft het CBR het besluit van 27 augustus 2014, waarbij het het besluit van 26 mei 2014 tot het opleggen van een beperkte geldigheidstermijn van de verklaring van geschiktheid voor één jaar voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B heeft gehandhaafd, gerectificeerd. Het CBR heeft in dit verband gemotiveerd dat het [appellant] abusievelijk geschikt heeft geacht voor een periode van één jaar, nu in paragraaf 8.11 van de bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 behorende bijlage is bepaald dat uitsluitend een beperkte geldigheidstermijn kan worden opgelegd voor een periode van drie of vijf jaar. Het CBR heeft daaraan toegevoegd dat het vorenstaande niet afdoet aan de juistheid van de conclusie van het besluit van 27 augustus 2014, inhoudende dat het besluit van 26 mei 2014 in stand blijft, in die zin dat [appellant] slechts beperkt geschikt kan worden geacht volgens de geldende wet- en regelgeving.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het CBR, naast de veroordeling in de door hem gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep en vergoeding van het griffierecht, tevens te veroordelen in de door hem gemaakte kosten voor het tweede onderzoek, de daarmee verband houdende reis- en verletkosten en de legeskosten verband houdende met het tweemaal moeten aanvragen van een rijbewijs.

4. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden uitsluitend de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het CBR vergoed indien daarvoor een verzoek wordt ingediend en voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het CBR te wijten onrechtmatigheid. Daarbij komen, anders dan [appellant] stelt, de gemaakte kosten in verband met het tweede onderzoek, de daarmee verband houdende reis- en verletkosten en de door hem betaalde leges niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien deze kosten niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar.

Het betoog faalt.

5. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het CBR niet tot schadevergoeding heeft veroordeeld voor de door hem in verband met voormeld tweede onderzoek gemaakte kosten en de door hem betaalde legeskosten, faalt dit betoog, reeds omdat niet is gebleken dat [appellant] de rechtbank om vergoeding van die kosten heeft verzocht.

6. [appellant] heeft ter zitting aangegeven dat hij zijn hogerberoepsgrond dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij als gevolg van het besluit van 5 december 2014 opnieuw een aanvraag voor een rijbewijs, thans voor een periode van drie jaar heeft moeten indienen en hij aldus door toedoen van het CBR tweemaal leges was verschuldigd, intrekt op voorwaarde dat het CBR overgaat tot het vergoeden van eenmaal de door hem betaalde leges. Het CBR heeft bij brief van 30 november 2015 aan de Afdeling aangegeven dat het overgaat tot vergoeding van door [appellant] betaalde leges voor het eenmaal opnieuw aanvragen van zijn rijbewijs. Zij heeft daartoe een kopie van de brief aan [appellant] overgelegd waarin staat dat voornoemde kosten aan hem worden overgemaakt. Nu het CBR overgaat tot het vergoeden van deze leges, kan dit betoog van [appellant] als ingetrokken worden beschouwd.

7. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat onduidelijk is of het besluit van 5 december 2014 een besluit op zijn bezwaarschrift is. De Afdeling stelt, gelet op de inhoud van het besluit van 5 december 2014 alsmede de bij dat besluit behorende begeleidende brief van dezelfde datum, vast dat met dat besluit het eerder door het CBR genomen besluit op bezwaar van 27 augustus 2014 is vervangen. Het besluit van 5 december 2014 dient derhalve te worden aangemerkt als een besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2014.

8. [appellant] betoogt voorts dat het besluit van 5 december 2014 ondeugdelijk is gemotiveerd nu daarin niet inhoudelijk op alle door hem gemaakte bezwaren is ingegaan.

8.1. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

9. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 5 december 2014 is genomen in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en hij zijn in beroep aangevoerde gronden herhaalt en inlast, vormt dit een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] niet aangevoerd, dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Het in hoger beroep door [appellant] gedane verzoek om vergoeding van de door hem gestelde schade, waarvan gelet op hetgeen hiervoor onder 6 is overwogen de door [appellant] genoemde legeskosten geen deel meer van uitmaken, komt niet voor inwilliging in aanmerking nu, naar [appellant] ter zitting heeft bevestigd, zich ter zake van die schade geen van de in artikel 8:88, tweede lid, van de Awb genoemde gronden voordoet. Het verzoekt dient derhalve te worden afgewezen.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016

414-789.