Uitspraak 201408337/1/R3


Volledige tekst

201408337/1/R3.
Datum uitspraak: 23 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
2. [appellant sub 2], wonend te Lierop, gemeente Someren,
3. [appellant sub 3], wonend te Lierop, gemeente Someren,
4. [appellante sub 4] en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te Someren-Heide, gemeente Someren,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Someren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2014, documentnr. SOM/2014/002868, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben het college, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2015, waar het college, vertegenwoordigd door F.M. Jeths en mr. E.F.M. Vos, beiden werkzaam bij de provincie, [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij en mr. P. Botman, beiden advocaat te Tilburg, [appellante sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door H.J. Schut, en de raad, vertegenwoordigd door J.M.G. Merkx, W.J.H.M. van Soerland, beiden werkzaam bij de gemeente, en mr. E.F.M. Vos, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Met het plan heeft de raad beoogd gevolg te geven aan de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013, in zaak nr. 201109822/1/R3, met betrekking tot het bestemmingsplan "Buitengebied Someren", waarin de Afdeling de opdracht heeft gegeven om voor een aantal vernietigde planonderdelen een nieuw besluit te nemen. Met het plan wordt tevens beoogd de geldende juridisch-planologische regeling voor het buitengebied te actualiseren, onder meer door het plan in overeenstemming te brengen met de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014).

Het beroep van het college

3. Het college betoogt dat in het plan ten onrechte aan het perceel Broekkant 12 niet de dubbelbestemming "Waarde - Groenblauwe mantel" is toegekend. Daartoe voert het college aan dat dit perceel volgens de Verordening 2014 behoort tot de structuur "Groenblauwe mantel".

Voorts betoogt het college dat artikel 4, lid 4.2.2, onder f, van de planregels, voor zover dit de bouw en de uitbreiding van kassen in de groenblauwe mantel mogelijk maakt, in strijd is met artikel 6.2, eerste lid, onder b, van de Verordening 2014.

Verder stemt volgens het college de tekst van artikel 4, lid 4.2.2, onder e, van de planregels niet overeen met artikel 25.1, derde lid, van de Verordening 2014 door het ontbreken van het woord "legaal" en de zinsnede "die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan".

3.1. De raad erkent dat de planonderdelen waar het beroep van het college op ziet niet in overeenstemming zijn met de Verordening 2014 en dat dit onjuist is. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met de artikelen 6.1, 6.2 en 25.1 van de Verordening 2014 te worden vernietigd.

Voor zover de raad heeft verzocht toepassing te geven aan de in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gegeven bevoegdheid, ziet de Afdeling geen aanleiding om met toepassing van deze bepaling in dit geval zelf in de zaak te voorzien. Hierbij is van belang dat aannemelijk is dat derdebelanghebbenden daardoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid. De Afdeling ziet voorts aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zoals hierna vermeld.

Het beroep van [appellant sub 2]

4. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 1] te Lierop. [appellant sub 2], die eigenaar is van dat perceel en de twee daarop gebouwde woningen, voert aan dat de raad het plandeel ten onrechte heeft gesplitst in twee bestemmingsvlakken waaraan de bestemming "Wonen" is toegekend. Door deze splitsing is het niet meer mogelijk om de bijgebouwen op zijn perceel aan elkaar te bouwen. Hij betoogt dat de raad met het opdelen van het plandeel in twee bestemmingsvlakken geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de in de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013 vervatte opdracht om beide woningen op het perceel als zodanig te bestemmen.

Voorts betoogt [appellant sub 2] dat aan het perceel ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" is toegekend, waardoor op het perceel niet mag worden gebouwd.

4.1. De raad heeft uiteengezet dat het plan een systematiek kent waarbij per bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" maximaal één woning is toegestaan. Door het perceel waarop zich twee woningen bevinden, te splitsen in twee bestemmingsvlakken met de bestemming "Wonen" zijn de beide woningen als zodanig bestemd op een wijze die past in de systematiek van het plan. Verder wijst de raad erop dat het perceel is gelegen in een gebied dat moet worden getypeerd als Kampenlandschap. Daarom staat de raad een bij dat landschap passende boerderijachtige opzet van het erf voor. Aan elkaar gebouwde, bij verschillende woningen behorende bijgebouwen passen daar niet bij.

De raad stelt verder dat hij aan het perceel de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" heeft toegekend naar aanleiding van de door het college ingediende zienswijze. Hij is gehouden die dubbelbestemming aan dat perceel toe te kennen, omdat het perceel onderdeel uitmaakt van gronden die in de Verordening 2014 zijn aangeduid als "Cultuurhistorisch vlak".

4.2. Ingevolge artikel 22, eerste lid, onder a en b, van de Verordening 2014 geldt ter plaatse van de aanduiding "Cultuurhistorische vlakken" dat een bestemmingsplan mede is gericht op behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en dat een plan regels stelt ter bescherming van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge artikel 1, lid 1.43, van de planregels wordt onder bestemmingsgrens verstaan: de grens van het bestemmingsvlak.

Ingevolge lid 1.44 wordt onder bestemmingsvlak verstaan: een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.

Ingevolge lid 9.2.1, onder b, is per bestemmingsvlak één woning toegestaan.

Ingevolge lid 9.2.2, onder j, is de afstand van de woning tot de bestemmingsgrens ten minste 5 m.

Ingevolge lid 9.2.3, onder f, is de afstand van bijbehorende bouwwerken tot de bestemmingsgrens ten minste 5 m.

Ingevolge lid 9.3.4 kan het bevoegd gezag als is voldaan aan de onder a tot en met e genoemde randvoorwaarden een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in 9.2 ten behoeve van de bouw van bouwwerken op een kortere afstand dan 5 m tot de bestemmingsgrens.

Ingevolge artikel 14, lid 14.1.1, zijn de voor "Waarde - Cultuurhistorie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de instandhouding en versterking van de aanwezige cultuurhistorisch waardevolle elementen.

Ingevolge lid 14.1.2 gaan, in geval van strijdigheid van bepalingen, de bepalingen van artikel 14 inzake "Waarde - Cultuurhistorie" vóór de bepalingen die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

Ingevolge lid 14.2.1 mag op de voor "Waarde - Cultuurhistorie" aangewezen gronden niet worden gebouwd.

Ingevolge lid 14.2.2 kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het plan voor het toestaan van (ver)bouwen conform de andere bestemmingen. Hierbij gelden de volgende specifieke randvoorwaarden:

a. het (ver)bouwen mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de cultuurhistorische waarden;

b. vooraf wordt advies wordt ingewonnen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg of gemeentelijke monumentencommissie.

Ingevolge lid 14.3.1. kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in lid 14.2.1 ten behoeve van het bouwen van gebouwen overeenkomstig de onderliggende bestemming(en) met dien verstande dat:

a. dit verenigbaar is met behoud, herstel en/of versterking van de cultuurhistorische waarden en kwaliteiten van de bestaande bebouwing;

b. dit conform advies van de Monumentencommissie of een daarvoor in de plaats tredende commissie, niet leidt tot een wezenlijke verandering van de aanwezige cultuurhistorische waarden en kwaliteiten;

c. de gevels in de aangegeven bouwgrenzen worden gebouwd;

d. geen wezenlijke veranderingen worden aangebracht in de bestaande kapvormen, hoogtematen en gevel- en raamindelingen, met inbegrip van waardevolle details als erkers, dakkapellen, kroonlijsten, pilasters, plinten, stoeptreden, kozijnen, dorpels en soortgelijke bouwdelen.

4.3. Nu aan het perceel twee bestemmingsvlakken met de bestemming "Wonen" zijn toegekend en op elk bestemmingsvlak één woning is toegestaan, zijn de beide woningen van [appellant sub 2] als zodanig bestemd. Omdat de afstand van de woningen en de bijgebouwen tot de bestemmingsgrens ten minste 5 m moet bedragen, mogen de bijgebouwen op de twee bestemmingsvlakken niet aan elkaar worden gebouwd. De keuze van de raad voor een systematiek waarbij per bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" maximaal één woning met bijgebouwen is toegestaan en tussen enerzijds hoofdgebouwen en bijgebouwen en anderzijds de bestemmingsgrens een afstand van ten minste 5 m moet worden aangehouden met het oog op de typering van de gronden als Kampenlandschap en de bijbehorende boerderijachtige opzet van het erf, acht de Afdeling niet onredelijk. De Afdeling wijst er verder op dat het plan in artikel 9, lid 9.3.4, van de regels de mogelijkheid biedt een omgevingsvergunning aan te vragen voor het in afwijking van lid 9.2.3, onder f, aan elkaar bouwen van bijgebouwen op de beide bestemmingsvlakken.

Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan voornoemde uitspraak, overweegt de Afdeling dat - anders dan in het vorige bestemmingsplan waarop de uitspraak betrekking heeft - in het thans voorliggende plan niet de mogelijkheid is opgenomen om door middel van een specifieke aanduiding meer dan één woning binnen één bestemmingsvlak toe te laten. Het betoog faalt.

4.4. Over de toekenning van de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" stelt de Afdeling vast dat het perceel op grond van de Verordening 2014 behoort tot een gebied dat is aangeduid als "Cultuurhistorisch vlak". Gelet op deze aanduiding en op het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Verordening 2014 heeft de raad aan het perceel terecht de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" toegekend. De Afdeling wijst verder op de mogelijkheid die artikel 14, lid 14.3.1, van de planregels biedt om een omgevingsvergunning aan te vragen voor afwijking van het bepaalde in lid 14.2.1 ten behoeve van het bouwen van gebouwen overeenkomstig de onderliggende bestemming. Het betoog faalt.

4.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

5. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - beperkingen veehouderij" voor zijn perceel aan de [locatie 2] te Lierop waar hij een varkenshouderij met een KI-station exploiteert. Door die functieaanduiding worden de onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Someren" voor zijn perceel bestaande rechten om de bebouwing uit te breiden, zodanig beperkt dat uitbreiding van de bebouwing onmogelijk wordt. Ter plaatse mag immers volgens artikel 4.2.2 van de planregels niet worden uitgebreid, tenzij wordt voldaan aan een zestal voorwaarden in artikel 4.2.3, waaronder de voorwaarden dat het bedrijf moet voldoen aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (hierna: BZV) en dat het bedrijf beschikt over maximaal 2 grootvee-eenheden (hierna: GVE) per ha. Volgens [appellant sub 3] ontbeert de BZV in belangrijke mate ruimtelijke relevantie. [appellant sub 3] betoogt verder dat de raad met deze functieaanduiding voor zijn perceel er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat het besluit met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden die hij onder het voorheen geldende bestemmingsplan had, formele rechtskracht heeft en dat hij daaraan rechten kan ontlenen. De raad kan voorts ter motivering van de functieaanduiding volgens [appellant sub 3] niet volstaan met een enkele verwijzing naar de Verordening 2014. In dat verband betoogt hij dat artikel 25.1 van de Verordening 2014 onverbindend is dan wel buiten toepassing moet worden gelaten, omdat artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) geen grondslag biedt voor een dergelijke, niet ruimtelijk relevante bepaling. Het plan bevat verder geen deugdelijke ruimtelijke onderbouwing voor de functieaanduiding, aldus [appellant sub 3].

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bepalingen van de Verordening 2014 bij het plan in acht zijn genomen en dat eventuele voornemens van [appellant sub 3] om zijn bedrijf uit te breiden dienen te worden getoetst aan die bepalingen. Ten tijde van de voorbereiding van het plan is de Verordening 2014 in werking getreden en de raad heeft besloten om de bepalingen van de Verordening 2014 direct in het plan op te nemen.

5.2. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een gedeelte van het grondgebied van de provincie.

Ingevolge artikel 1.34 van de Verordening 2014 is een grondgebonden veehouderij een veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen respectievelijk aangewend worden op gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie.

Ingevolge artikel 7.3, tweede lid, bepaalt een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied voor een bestaande veehouderij dat:

a. een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte alleen is toegestaan indien:

I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

II. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

III. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

IV. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

V. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

(…)

Ingevolge artikel 25.1, eerste lid, bepaalt in afwijking van artikel 7.3 (veehouderij) een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding "beperkingen veehouderij" dat:

a. uitbreiding van, vestiging van en omschakeling naar een veehouderij niet zijn toegestaan;

b. toename van de bestaande bebouwing, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning(en), niet is toegestaan.

Ingevolge het tweede lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij, waarop artikel 6.3 of artikel 7.3 van toepassing is.

Ingevolge het derde lid wordt in afwijking van artikel 2, derde lid, onder bestaande bebouwing in het eerste lid verstaan de bebouwingsoppervlakte van de:

a. bebouwing die op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering was; of

b. bebouwing die mag worden gebouwd krachtens een verleende vergunning; of

c. bebouwing die is gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.

(…)

5.3. Aan het perceel van [appellant sub 3] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - beperkingen veehouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.88, van de planregels is een grondgebonden veehouderij een veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen respectievelijk aangewend worden op gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie.

Ingevolge artikel 1, lid 1.89, is een grootvee-eenheid (GVE) de eenheid waarmee de fosfaatproductie van landbouwhuisdieren wordt uitgedrukt en waarbij 1 GVE overeenkomt met de fosfaatproductie van één melkkoe.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing, niet zijnde een veehouderij.

Ingevolge het bepaalde onder b is ter plaatse van de aanduiding "veehouderij" en "beperkingen veehouderij" tevens een veehouderij toegestaan.

Ingevolge lid 4.2.1, onder a, mag op de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de in 4.1 genoemde bestemming.

Ingevolge lid 4.2.2, aanhef en onder e, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat ter plaatse van de aanduidingen "veehouderij" en "beperkingen veehouderij" de bebouwing voor een veehouderij ten hoogste van een zodanige omvang is dat deze overeenkomt met de bebouwing ten behoeve van een veehouderij welke op 21 september 2013 aanwezig of in uitvoering was, gebouwd mag worden krachtens een verleende vergunning dan wel gebaseerd is op een voor 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Ingevolge lid 4.2.3 kan in afwijking van lid 4.2.2, onder e, een omgevingsvergunning worden verleend voor ontwikkelingsmogelijkheden van een veehouderij, mits:

a. er sprake is van een zorgvuldige veehouderij die voldoet aan de Brabantse Zorgvuldigheidscore Veehouderij;

(…)

f. ter plaatse van de aanduiding "beperkingen veehouderij" zijn voornoemde bepalingen a tot en met e slechts van toepassing indien er sprake is van een veehouderij die blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare of minder en mits voor het overige wordt voldaan aan voornoemde artikelen.

5.4. Voor zover [appellant sub 3] heeft betoogd dat hij wat betreft de mogelijkheden om zijn bedrijfsbebouwing uit te breiden, rechten mag ontlenen aan het voorheen geldende bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

Wat betreft het betoog van [appellant sub 3] dat artikel 25.1 van de Verordening 2014 in strijd is met artikel 4.1 van de Wro en daarom onverbindend is dan wel buiten toepassing moet worden gelaten, overweegt de Afdeling dat aan een algemeen verbindend voorschrift, als neergelegd in artikel 25.1 van de Verordening 2014, slechts verbindende kracht kan worden ontzegd indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Naar het oordeel van de Afdeling is artikel 25.1, in het bijzonder het eerste lid in samenhang met het tweede lid, van de Verordening 2014 niet in strijd met artikel 4.1 van de Wro. Hierbij is van belang dat uit de toelichting op de Verordening 2014 (paragraaf 5.21) blijkt dat het doel van de aanduiding is een verdere intensivering vanwege ontwikkelingen in de veehouderij in de aangeduide gebieden tegen te gaan. Volgens de toelichting heeft de aanduiding "Beperkingen veehouderij" een functie die vergelijkbaar is met de functie van de term "extensiveringsgebied" die werd gebruikt in de Reconstructiewet concentratiegebieden. Provinciale staten hebben de functie van deze aanduiding overgenomen in hun verordeningen. Reeds in artikel 9.2, eerste lid, onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 was bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied niet mag voorzien in nieuwvestiging of uitbreiding van een intensieve veehouderij. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat artikel 25.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, van de Verordening 2014 kan worden geacht met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk te zijn ter bescherming van provinciale belangen. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 13 maart 2013, in zaak nr. 201204206/1/R3, en 17 juli 2013, in zaak nr. 201204343/1/R3.

Voorts stelt de Afdeling vast dat het perceel ligt in een gebied dat op de kaart bij de Verordening 2014 is voorzien van de aanduidingen "Gemengd landelijk gebied" en "Beperkingen veehouderij". In artikel 7.3, tweede lid, van de Verordening 2014 zijn de voorwaarden opgenomen waaronder de bedrijfsbebouwing van veehouderijen die zijn gelegen in gemengd landelijk gebied kan worden uitgebreid. Ingevolge artikel 25.1, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid is een uitbreiding van de bestaande bebouwing ter plaatse van de aanduiding "beperkingen veehouderij" evenwel niet toegestaan, tenzij sprake is van een grondgebonden veehouderij. Ter uitvoering van deze bepalingen van de Verordening 2014 heeft de raad in artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder e, van de planregels het verbod opgenomen om bebouwing van een veehouderij uit te breiden - met uitzondering van een veehouderij die blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per ha of minder. Nu de varkenshouderij van [appellant sub 3] blijkens zijn brief van 28 oktober 2014 waarin hij zijn beroepsgronden aanvult, niet grondgebonden is, hetgeen [appellant sub 3] ter zitting heeft bevestigd, staat de Verordening 2014 in de weg aan het opnemen in het plan van mogelijkheden de bedrijfsbebouwing op zijn perceel uit te breiden. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan de beoordeling van de ruimtelijke relevantie van de Brabantse Zorgvuldigheidscore Veehouderij en faalt het betoog. In verband hiermee heeft de raad terecht in het plan een regeling opgenomen die beperkingen stelt aan de mogelijkheid om bebouwing van agrarische bedrijven uit te breiden. De raad heeft dan ook terecht de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - beperkingen veehouderij" aan het perceel van [appellant sub 3] toegekend. Voor zover de beroepsgronden van [appellant sub 3] zijn gericht tegen de overige voorwaarden waaronder uitbreiding van de bedrijfsbebouwing mogelijk is, behoeven deze gelet op het voorgaande geen bespreking meer..

5.5. [appellant sub 3] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de bij het bestreden besluit behorende Nota van zienswijzen is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 3] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in de nota onjuist zou zijn.

5.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 4] en anderen

6. [appellante sub 4] en anderen betogen dat de raad ten onrechte aan de percelen [locatie 3] en [locatie 4] te Someren-Heide de bestemming "Wonen" heeft toegekend. Deze bestemming maakt het onmogelijk om het op die percelen gevestigde timmerbedrijf te exploiteren. Zij betogen dat de raad ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013 een bestemming aan de percelen had moeten toekennen die een timmerbedrijf toelaat. Daartoe voeren zij aan dat de Afdeling in de uitspraak heeft geoordeeld dat de raad rekening had moeten houden met de brief van het college van burgemeester en wethouders van 8 juli 2008 waarin staat vermeld dat hun bedrijfssituatie in het eerstvolgende bestemmingsplan wordt meegenomen. Weliswaar bevat deze brief geen harde toezegging dat een timmerbedrijf ter plaatse mogelijk zal worden gemaakt, maar de brief heeft wel deze indruk gewekt. In ieder geval had de raad moeten onderzoeken of de percelen zodanig kunnen worden bestemd dat een timmerbedrijf mogelijk is. Van een onderzoek door de raad is hun niet gebleken. Daarnaast voeren [appellante sub 4] en anderen aan dat hun timmerbedrijf geen (milieu)overlast veroorzaakt en daarom kan worden aangemerkt als aannemingsbedrijf dat valt in milieucategorie 2. Zij wijzen er voorts op dat in de directe omgeving andere timmerwerkplaatsen actief zijn en dat het bestemmingsplan die wel mogelijk maakt.

[appellante sub 4] en anderen betogen verder dat de raad ten onrechte de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - noodwoning" aan het perceel [locatie 4] heeft toegekend. Zij bestrijden het standpunt van de raad dat de woning niet legaal is gebouwd omdat daarvoor geen bouwvergunning is afgegeven.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij gevolg heeft gegeven aan de opdracht in de uitspraak van de Afdeling door alsnog te onderzoeken of aan de percelen een bestemming moet worden toegekend die een timmerbedrijf mogelijk maakt. Dat onderzoek heeft er echter niet toe geleid dat aan de percelen een bedrijfsbestemming kan worden toegekend. De raad wijst erop dat in 1994 en in 2008 is vastgesteld dat op de percelen in strijd met het bestemmingsplan bedrijfsactiviteiten werden uitgevoerd. Na de controle in 2008 heeft het college van burgemeesters en wethouders bij brief van 8 juli 2008 te kennen gegeven dat een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied wordt voorbereid en dat mogelijk een passende bedrijfsbestemming wordt toegekend. Volgens de raad kunnen aan die brief, zoals daarin ook wordt gesteld, geen rechten worden ontleend. Verder wijst de raad erop dat het gemeentelijke beleid en de Verordening 2014 erop zijn gericht bedrijfsactiviteiten uit het buitengebied te weren. De raad bevestigt dat op enige afstand van de percelen een als zodanig bestemde timmerwerkplaats is gevestigd. Die was echter onder het vorige bestemmingsplan, anders dan de timmerwerkplaats van [appellante sub 4], al bestemd.

Over de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - noodwoning" op het perceel [locatie 4] stelt de raad dat in de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013 is geoordeeld dat die functieaanduiding terecht aan dat perceel is toegekend.

6.2. Ingevolge artikel 1.55 van de Verordening 2014 wordt onder milieucategorie verstaan milieucategorie zoals omschreven in de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering (2009).

Ingevolge artikel 1.72 wordt onder ruimtelijke ontwikkeling verstaan bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is.

Ingevolge artikel 1.85 wordt onder vestiging verstaan: het mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling binnen het bouwvlak van een bestaand bouwperceel die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten.

Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder d, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 7.7 tot en met artikel 7.9, mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger.

6.3. De percelen [locatie 3] en [locatie 4] zijn in het plan bestemd als "Wonen". Aan het perceel [locatie 4] is tevens de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - noodwoning" toegekend.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.

6.4. De Afdeling stelt vast dat ten tijde van de vaststelling van het plan de Verordening 2014 in werking was getreden. De percelen maken onderdeel uit van de gronden die bij die verordening zijn aangeduid als "gemengd landelijk gebied" en de Verordening 2014 bepaalt dat bestemmingsplannen op als zodanig aangeduide gronden niet voorzien in de vestiging van bedrijven die behoren tot de milieucategorie 3 of hoger, bedoeld in de publicatie Bedrijven en Milieuzonering (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De raad is gehouden om bij de vaststelling van een bestemmingsplan de geldende provinciale algemene regels in acht te nemen. Niet in geschil is dat timmerbedrijven behoren tot milieucategorie 3.1 of 3.2. Daar komt bij dat volgens het gemeentelijke beleid niet-agrarische en niet-agrarisch verwante bedrijfsactiviteiten in het buitengebied worden tegengegaan. Nu zowel de Verordening 2014 als het gemeentelijke beleid zich verzetten tegen de vestiging van een timmerbedrijf op de percelen, heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Wonen" aan de percelen kunnen toekennen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in de brief van 8 juli 2008 terecht geen aanleiding gezien om ter plaatse een timmerbedrijf mogelijk te maken, nog afgezien hiervan dat die brief, zoals door [appellante sub 4] en anderen ook is erkend, geen ondubbelzinnige toezegging bevat dat een bedrijfsbestemming zal worden toegekend die een timmerbedrijf ter plaatse toelaat. Voorts overweegt de Afdeling dat [appellante sub 4] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat, gelet op de bedrijfsactiviteiten die op de percelen worden verricht, sprake is van een aannemingsbedrijf en niet van een timmerbedrijf.

Over de door [appellante sub 4] en anderen gemaakte vergelijking met een op ongeveer 1,5 km afstand gelegen timmerwerkplaats aan de Hugterweg ten behoeve waarvan een bedrijfsbestemming is toegekend, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat de bedrijfsmatige timmerwerkplaats aan de Hugterweg, anders dan de timmerwerkplaats van [appellante sub 4] en anderen, reeds onder het vorige bestemmingsplan was toegestaan. In hetgeen [appellante sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 4] en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Hetzelfde geldt wat betreft het houtkrullen- en houtmotbedrijf aan de Nieuwendijk 126.

6.5. Over de aan het perceel [locatie 4] toegekende functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - noodwoning" overweegt de Afdeling dat deze aanduiding reeds in het vorige bestemmingsplan aan het perceel was toegekend en dat de Afdeling in haar uitspraak van 24 juli 2013 hierover heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid die aanduiding heeft kunnen handhaven. Daarbij heeft de Afdeling van belang geacht dat niet is gebleken dat de woning is gebouwd met een bouwvergunning en dat de enkele omstandigheid dat de woning al geruime tijd ter plaatse staat, niet maakt dat de raad is gehouden uitbreidingsmogelijkheden voor de woning te bieden. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellante sub 4] en anderen geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de raad aanleiding had moeten zien om van zijn standpunt terug te komen. Het betoog faalt.

6.6. [appellante sub 4] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de bij het bestreden besluit behorende Nota van zienswijzen is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 4] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in de nota onjuist zou zijn.

6.7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 4] en anderen ongegrond.

Proceskosten

7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is bij het beroep van het college niet gebleken.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat bij de overige beroepen geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Someren van 26 juni 2014, documentnr. SOM/2014/002868, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" voor zover het perceel Broekkant 12 niet is voorzien van de dubbelbestemming "Waarde - Groenblauwe mantel", voor zover artikel 4, lid 4.2.2, onder f, van de planregels de bouw en de uitbreiding van teeltondersteunende kassen in de groenblauwe mantel mogelijk maakt, en in de tekst van artikel 4, lid 4.2.2, onder e, van de planregels het woord "legaal" en de zinsnede "die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan" ontbreken;

III. draagt de raad van de gemeente Someren op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen in zoverre een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. treft de voorlopige voorziening dat de passage "Het vorenstaande geldt niet voor gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Groenblauwe mantel". Daar mogen geen teeltondersteunende kassen worden gebouwd of uitgebreid." moet worden geacht deel uit te maken van artikel 4, lid 4.2.2, onder f, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014";

V. bepaalt dat de onder IV getroffen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van het nieuw te nemen besluit zoals bedoeld onder III;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] en anderen ongegrond;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Someren aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het door het college voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, griffier.

w.g. Hagen w.g. Kooijman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015

177-829.