Uitspraak 201500848/1/A2


Volledige tekst

201500848/1/A2.
Datum uitspraak: 9 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] en anderen, gevestigd te Amsterdam,
appellanten, (hierna in enkelvoud: [appellant])

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2014 in zaak nr. 13/3062 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu.

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2013 heeft de minister een verzoek om nadeelcompensatie van [appellant] gedeeltelijk toegewezen.

Bij besluit van 23 april 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door directeur, mr. N.C.M. Wahlen en mr. M.A. Hoogkamer en de minister, vertegenwoordigd door T.Y. IJlstra en mr. F.J.G. Peters-van den Elsen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In 1989 is de Projectnota/MER (de projectnota) ter inzage gelegd. Hierin is een aantal alternatieven voor het tracé van de Westrandweg te Amsterdam onderzocht, waaronder het tracéalternatief I hoge ligging.

Op 8 maart 1991 is door de minister van Verkeer en Waterstaat een tracébesluit genomen, inhoudende de aanleg van de Westrandweg conform het tracéalternatief I hoge ligging.

2. [appellant] is eigenaar van percelen met daarop gelegen woningen aan [locaties].

3. In het Meerjarenprogramma infrastructuur en transport 1998-2002 staat dat de uitvoering van de Westrandweg na 2002 zal plaatsvinden. In december 1998 en begin 1999 heeft Rijkswaterstaat brieven verstuurd aan een aantal makelaars en bewoners van de Osdorperweg. Daarin staat dat de minister in principe heeft besloten dat de Westrandweg en de tweede Coentunnel niet zullen worden gerealiseerd, tenzij de regio voor juni 1999 een voor de minister acceptabel financieringsvoorstel doet.

4. In 2004 is de Startnotitie Westrandweg (de startnotitie) ter inzage gelegd. Daarin zijn de mogelijkheden voor de aanleg van de Westrandweg onderzocht.

5. Op 13 maart 2008 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het Tracébesluit Westrandweg (het tracébesluit) vastgesteld voor de aanleg van de Westrandweg. Het tracébesluit is op 23 maart 2008 bekend gemaakt en op 29 juli 2009 onherroepelijk geworden. Het ziet op een nieuw aan te leggen stuk snelweg van rijksweg A5 met twee keer twee rijstroken, gepland tussen knooppunt Raasdorp en een beoogde nieuwe aansluiting op rijksweg A10, nabij de Coentunnel.

6. Bij besluit van 14 januari 2013 heeft de minister, voor zover hier van belang, het verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen, omdat de aanleg van de Westrandweg ten tijde van de koop van het perceel met daarop de, inmiddels gesloopte, woning aan de [locatie 1] voorzienbaar was, zodat hij wordt geacht het risico van waardedaling van de woning en de tijdelijke hinder als gevolg van de aanleg te hebben aanvaard.

7. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor [appellant] voorzienbaar was dat de Westrandweg zou worden aangelegd, waardoor de waarde van het perceel [locatie 1] zou dalen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de koopovereenkomst na 1 januari 1999 tot stand is gekomen. Dat is van belang omdat de minister zich op het standpunt stelt dat in de periode van december 1998 tot 22 maart 2004 geen voorzienbaarheid kan worden tegengeworpen aan degenen die in die periode een woning kochten op grond van door Rijkswaterstaat verstuurde brieven van eind 1998 en begin 1999 aan bewoners van de Osdorperweg en omgeving.

8. [appellant] betoogt dat in de notariële akte van levering van 14 juli 1999 wordt verwezen naar een koopovereenkomst, waarbij de datum van die overeenkomst niet staat vermeld. Niet valt in te zien waarom de minister als uitgangspunt mag nemen dat die koop dateert van vóór 1 januari 1999 en daarmee valt in de periode van voorzienbaarheid. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij in hoger beroep schriftelijke verklaringen overgelegd dat de woning in april 1999 mondeling is aangekocht.

8.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 oktober 2014 in zaak nr. 201400773/1/A2), is de planschade voorzienbaar en dient deze voor rekening van de koper te worden gelaten, indien ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. In dat geval wordt de koper geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve planologische ontwikkeling te hebben betrokken bij het overeenkomen van de koopprijs. Voor het aannemen van voorzienbaarheid is dus beslissend of op het moment van investering, de aankoop van de onroerende zaak, de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden.

8.2. In maart/mei 1997 hebben [partij A] en [partij B] het perceel met daarop een woning aan de [locatie 1] gekocht en geleverd gekregen. Op 14 juli 1999 is de eigendom van het perceel overgedragen aan de Stichting Administratiekantoor Vastgoed gebroeders van Geilswijk (hierna: de stichting). De statutaire doelstelling van de stichting is het administreren en beheren van de vermogensrechten van de certificaathouders. [partij A], [partij B] en [partij C] zijn bestuurders van de stichting en ook houders van alle certificaten. Ter zitting heeft [appellant] betoogd dat alle bij de verkoop betrokken partijen hebben verklaard dat in april 1999 tussen [partij A] en [partij B] en de stichting een mondelinge koopovereenkomst tot stand is gekomen. Door de minister is niet weersproken dat de totstandkoming van een mondelinge koopovereenkomst in dit geval aannemelijk is, dat daarom geen schriftelijke koopovereenkomst kon worden overgelegd en ook niet is genoemd in de akte van levering en dat het in dit geval ook in de rede ligt dat is afgezien van een schriftelijke koopovereenkomst, omdat tussen de mondelinge koopovereenkomst en de notariële akte van levering weinig tijd is verstreken. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling, anders dan de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aankoop van het perceel door de stichting na 1 januari 1999 en voor 14 juli 1999 heeft plaatsgevonden en derhalve in de periode waarin de komst van de Westrandweg niet voorzienbaar was.

8.3. Dat de stichting het perceel [locatie 1] in 1999, derhalve in de periode van december 1998 tot 22 maart 2004 waarin de aanleg van de Westrandweg tijdelijk niet voorzienbaar was, heeft aangekocht, leidt niet tot het oordeel dat de minister gehouden is de gestelde waardedaling van het perceel [locatie 1] als gevolg van de aanleg van de Westrandweg geheel te vergoeden. Volgens de aktes van levering van 6 maart 1997 en 23 mei 1997 zijn percelen tuingrond, waaronder [locatie 1], geleverd aan [partij A] en [partij D]. In die periode was de aanleg van de Westrandweg voorzienbaar en worden zij geacht de ten tijde van de koop bestaande planologische mogelijkheden te hebben aanvaard en te hebben verdisconteerd in de aankoopprijs. Dat vervolgens op 14 juli 1999 het perceel is geleverd aan de stichting, waarvan beiden samen met [partij C] bestuurders en certificaathouders zijn, maakt dit niet anders. Deze overdracht kan niet als een investeringsbeslissing worden beschouwd. Daarvoor is onvoldoende, zoals [appellant] betoogt, dat de stichting een te onderscheiden rechtspersoon is. In dit geval is er sprake van zodanige verbondenheid tussen koper en verkoper dat overdracht aan de stichting niet tot gevolg heeft dat risico-aanvaarding niet langer kan worden tegengeworpen. De bestuurders van de stichting zijn natuurlijke personen, die toen zij het perceel kochten op de hoogte waren van de komst van de Westrandweg en geacht worden dat in de prijs te hebben verdisconteerd.

De voorzienbaarheid die aan [partij A] en [partij D] kan worden tegengeworpen, kan niet aan [partij C] worden tegengeworpen, omdat hij niet betrokken was bij de aankoop van het perceel in 1997. Nu het nadeel door de door de minister ingeschakelde deskundigencommissie in de adviezen van 4 oktober 2012 en 14 april 2014 is begroot op € 25.000,00, komt een derde deel hiervan, afgerond € 8.350,00 voor vergoeding in aanmerking.

Het betoog slaagt.

9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de door hem gestelde kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Ter zitting heeft hij deze kosten toegespitst op de kosten gemaakt ten behoeve van het indienen van een zienswijze naar aanleiding van het conceptadvies van de door de minister ingeschakelde deskundige en deze kosten begroot op € 2380,00 inclusief BTW.

9.1. Kosten gemaakt ten behoeve van het indienen van een zienswijze naar aanleiding van het conceptadvies van de door de minister ingeschakelde deskundige, kunnen voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn. De tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn hierbij niet van toepassing. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2014 in zaak nr. 201306618/1/A2.

9.2. Het inroepen van deskundige bijstand voor het reageren op het conceptadvies voor zover dat ziet op de percelen [locatie 2], waarvoor een planschadevergoeding is toegekend, was redelijk. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat de door [appellant] gestelde kosten, € 2380,00 inclusief BTW, niet in verhouding staan tot de verrichte werkzaamheden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de omstandigheid dat uit de overgelegde facturen niet blijkt welke werkzaamheden betrekking hadden op [locatie 2] en welke op de twee andere percelen onvoldoende om in het geheel geen vergoeding toe te kennen. In de fase voor het besluit van 14 januari 2013 zag de procedure nog op vier percelen en niet alle werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener zijn dan uit te splitsen.

Het betoog slaagt.

10. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat de minister aan [appellant] als nadeelcompensatie betaalt een bedrag van € 8.350,00 vermeerderd met € 2380,00, de kosten van deskundige bijstand, in totaal € 10.730,00, en de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2010, de dag waarop het college het verzoek om nadeelcompensatie heeft ontvangen, tot aan de dag van algehele voldoening.

11. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2014 in zaak nr. 13/3062;

III. verklaart het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] en anderen bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 23 april 2013, kenmerk RWS-2013/20564;

V. verklaart het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] en anderen gemaakte bezwaar gegrond;

VI. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] te betalen een vergoeding van € 10.730,00 (zegge: tienduizendzevenhonderd en dertig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 augustus 2010 tot aan de dag van algehele voldoening;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IX. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.987,44 (zegge: negentienhonderdzevenentachtig euro en vierenveertig cent), waarvan € 1.960,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

X. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 801,00 (zegge: achthonderd en een euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. N. Verheij w.g. Van Buuren w.g. Plankenen mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
voorzitter Griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015

299.