Uitspraak 201503404/1/A2


Volledige tekst

201503404/1/A2.
Datum uitspraak: 2 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 maart 2015 in zaak nr. 13/2316 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van het Wetterskip Fryslân.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft het dagelijks bestuur aan [appellant] een nadeelcompensatievergoeding van € 3.900,00 toegekend voor schade die hij door het oever- en kadeproject Greonterp-Westhem heeft geleden.

Bij besluit op bezwaar van 17 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur de vergoeding bepaald op € 5.921,00.

Bij besluit van 8 april 2014 heeft het dagelijks bestuur dat besluit gewijzigd door de nadeelcompensatieschadevergoeding te verhogen met de wettelijke rente, waarmee de schadevergoeding op een bedrag van € 6.190,28 is bepaald.

Bij uitspraak van 16 maart 2015 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 17 juli 2013 en ongegrond voor zover gericht tegen het besluit van 8 april 2014. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.J. van Rijn, werkzaam bij ARAG Legal services, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. R.P. Doting, A. Atsma en D. Attema, allen werkzaam bij Wetterskip Fryslân, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Wat voorafging

[appellant] heeft het dagelijks bestuur verzocht om vergoeding van schade die hij heeft geleden door het oever- en kadeproject Greonterp-Westhem. Bij dit project zijn kaden opgehoogd en verbreed en is op een aantal plaatsen oeverbescherming aangebracht. [appellant] heeft daardoor een deel van zijn landbouwgronden niet kunnen bezaaien en bemesten, waardoor hij schade heeft geleden. Deze schade bedraagt volgens zijn eigen berekening € 4.772,00 per hectare.

Het dagelijks bestuur heeft [appellant] een schadevergoeding van € 6.190,28, inclusief wettelijke rente, toegekend voor gewassenschade en mestschade op 1,56 hectare grasland en 0,65 hectare boezemland. Overeenkomstig de Schadevergoedingsregeling waterstaatswerken (hierna: de beleidsregels) is voor gewassenschade uitgegaan van een vergoeding van € 2.500,00 per hectare en voor mestschade van een vergoeding van € 600,00 per hectare. Op de schadevergoeding voor de boezemlanden is een korting van een derde toegepast, omdat daarop geen gras maar alleen riet aanwezig is.

2. Uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft overwogen dat het beleid van het dagelijks bestuur om van vaste vergoedingen per hectare uit te gaan, niet onredelijk is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden terecht geen aanleiding heeft gezien van dat beleid af te wijken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de schadeberekening van [appellant] aanzienlijke verschillen vertoont met die van bureau Agrifirm Feed. Daarnaast heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellant] volgens een advies van adviesbureau De Dijken Agrarisch Advies in zijn schadeberekening cijfers hanteert die niet traceerbaar zijn.

3. Het hoger beroep

[appellant] is het met die uitspraak niet eens. Ter zitting heeft hij toegelicht dat zich bijzondere omstandigheden voordoen, waarin het dagelijks bestuur aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van de beleidsregels af te wijken. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat het dagelijks bestuur terecht niet van de beleidsregels is afgeweken. De bijzondere omstandigheden bestaan er volgens hem in dat de werkzaamheden aanzienlijk langer hebben geduurd dan aanvankelijk was gepland en dat de vergoeding die het dagelijks bestuur hem heeft toegekend, zijn schade geenszins dekt. Ter onderbouwing van het laatste wijst hij op adviezen van Agrifirm Feed en Agrifirm Exlan, waarin zijn schade op € 3.639,00 respectievelijk € 4.702,00 per hectare is begroot.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1. Uit artikel 7.14 van de Waterwet vloeit voort dat degene die schade lijdt door de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van waterbeheer, in aanmerking komt voor een vergoeding. Daarbij geldt dat alleen schade die redelijkerwijs niet voor rekening en risico van de benadeelde komt, wordt vergoed. Dit betekent dat schade die onder het normaal maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico valt, niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het betreft hier een zogenoemde nadeelcompensatieregeling.

4.2. Voor het nemen van besluiten op verzoeken om nadeelcompensatie hanteert het dagelijks bestuur de beleidsregels. Voor schade door tijdelijk gebruik van de gronden, zoals hier aan de orde, wordt daarin verwezen naar de in artikel 2, tweede lid, opgenomen tarieventabel van LTO-Gasunie en de in het derde lid opgenomen staffel. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat deze tarieventabel door Gasunie en brancheorganisatie LTO Nederland vastgestelde normbedragen bevat ter vergoeding van schade door de aanleg van gasleidingen, welke schade vergelijkbaar is met schade door het tijdelijk gebruik van gronden ten behoeve van oever- en kadewerkzaamheden. Uit de tabel volgt dat voor schade aan gewassen een vergoeding van € 2.500,00 per hectare wordt toegekend en voor mestschade een vergoeding van € 600,00 per hectare. Verder heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat schade die boven deze normbedragen uitstijgt moet worden geacht onder het normaal maatschappelijk risico of normale bedrijfsrisico te vallen.

4.3. Anders dan [appellant] betoogt, leiden de door hem genoemde omstandigheden niet tot het oordeel dat de schade, voor zover die boven de normbedragen uitstijgt, redelijkerwijs niet voor zijn rekening en risico komt en het dagelijks bestuur die schade daarom, in afwijking van het beleid, geheel of tot een hoger bedrag had moeten vergoeden. Daarvoor is van belang dat de normbedragen in samenspraak met brancheorganisatie LTO-Nederland tot stand zijn gekomen, worden geacht een adequate tegemoetkoming te zijn bij het tijdelijk niet kunnen gebruiken van de eigen gronden en, zoals het dagelijks bestuur ter zitting heeft toegelicht, ook door andere waterschappen worden gebruikt. De omstandigheid dat de werkelijke schade van [appellant] volgens verscheidene adviezen hoger zou zijn dan de vergoeding die het dagelijks bestuur hem heeft toegekend, is op zichzelf geen grond om van die normbedragen af te wijken. Artikel 7.14 van de Waterwet strekt er immers niet toe geleden schade volledig te vergoeden. Dat de werkzaamheden langer hebben geduurd dan door het dagelijks bestuur was gepland, is evenmin een bijzondere omstandigheid die het dagelijks bestuur noopte van de normbedragen af te wijken, nu het uitlopen van de werkzaamheden tot gevolg heeft dat [appellant] ook over een langere periode voor schadevergoeding in aanmerking komt. Weliswaar heeft dat tot gevolg dat het bedrag aan schade dat [appellant] op grond van het normale bedrijfsrisico zelf dient te dragen, groter is dan wanneer de werkzaamheden volgens plan zouden zijn verlopen, maar dat is geen dusdanig bijzondere omstandigheid dat het dagelijks bestuur hierin aanleiding had moeten zien van de normbedragen af te wijken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de schade van [appellant] zich beperkt tot een relatief klein deel van zijn gronden, dat de schade - ook volgens de eigen berekeningen van [appellant] - van relatief beperkte omvang is en dat, zoals het dagelijks bestuur ter zitting heeft toegelicht, een oever- en kadeproject als hier aan de orde niet vaak, dat wil zeggen gemiddeld eens in de twintig jaar, plaatsheeft.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015

686.