Uitspraak 201500060/1/A1


Volledige tekst

201500060/1/A1.
Datum uitspraak: 2 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Winssen, gemeente Beuningen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 november 2014 in zaak nr. 14/5749 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en gebruiken van een veldschuur voor de huisvesting van tijdelijke werknemers op het perceel [locatie 1] te Winssen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 7 mei 2013 herroepen en alsnog geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen.

Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Pool, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Elschot en ing. H.A.M. Jansen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond dat de rechtbank heeft miskend dat indien aan de in een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid gestelde voorwaarden is voldaan, het college niet zonder aanvullende motivering andere belangen mag laten meewegen bij zijn beoordeling, ingetrokken.

2. [appellant] is vennoot van [bedrijf], waarmee hij een aardbeienkwekerij exploiteert. Ten behoeve daarvan wil hij de bestaande veldschuur op het perceel verbouwen voor de huisvesting van tijdelijke werknemers. Op het naastgelegen perceel, aan de [locatie 2], bevindt zich een fruitboomgaard. De twee percelen worden van elkaar gescheiden door een sloot. De afstand tussen het bouwplan en de fruitboomgaard bedraagt ongeveer 4 m.

[belanghebbende] woont aan de [locatie 3]. Zijn woning is gelegen aan de overkant van de straat, schuin tegenover het perceel.

3. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende "Bestemmingsplan Buitengebied" de bestemming "Agrarisch met waarden".

Ingevolge artikel 4.1.1 zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

d. behoud, herstel en ontwikkeling van cultuurhistorische, landschappelijke en aardkundige waarden.

Ingevolge artikel 4.1.2 is in het onderstaande een nadere detaillering opgenomen van het bepaalde in 4.1.1:

e. Karakter: De gronden binnen deze bestemming worden gekenmerkt door het halfopen landschap en het kleinschalige samenspel van bebouwingslinten, dorpen, weiden en boomgaarden in onregelmatige patronen. Het beleid binnen deze bestemming is gericht op het beheer, herstel en ontwikkeling van deze cultuurhistorische en landschappelijke waarden.

Ingevolge artikel 4.5.1, onder h, wordt onder gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval begrepen het gebruiken en/of laten gebruiken van gronden en/of opstallen voor de huisvesting van tijdelijke werknemers.

Ingevolge artikel 4.6.4 kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 4.5.1, onder h, ten behoeve van het toestaan van tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. t/m h. (…);

i. het woon- en leefmilieu van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt.

4. Niet in geschil is dat de huisvesting van tijdelijke werknemers op het perceel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

Bij het besluit op bezwaar heeft het college, onder verwijzing naar een ongedateerd advies van de Omgevingsdienst Regio Nijmegen, het besluit van 7 mei 2013 herroepen en alsnog geweigerd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in samenhang gelezen met artikel 4.6.4 van de planregels aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het (ver)bouwen en gebruiken van de veldschuur in strijd met het bestemmingsplan. In dit verband heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan het houden van een boomgaard op het perceel [locatie 2] toelaat en dat niet is uitgesloten dat bestrijdingsmiddelen kunnen worden toegepast. Ter plaatse van de huisvestingslocatie kan een goed woon- en leefklimaat volgens het college niet worden gegarandeerd, omdat die gesitueerd is binnen een afstand van 50 m vanaf de nabij gelegen fruitboomgaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat binnen die afstand gezondheidsrisico’s kunnen optreden, vanwege de mogelijke blootstelling aan bestrijdingsmiddelen en het verwaaien daarvan, de zogeheten drift.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de belangenafweging diende te betrekken dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer gespoten zal worden op het perceel [locatie 2]. Volgens hem heeft de eigenaar toegezegd geen bestrijdingsmiddelen te zullen gebruiken. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het is uitgegaan van een spuitzone van 50 m. Volgens hem is een kleinere spuitzone aanvaardbaar en diende het college bij het bepalen van de omvang daarvan de feitelijke omstandigheden te betrekken. In dit verband betoogt [appellant] dat het college bij het bepalen van de spuitzone rekening had dienen te houden met hetgeen planologisch mogelijk wordt gemaakt, welke bestrijdingsmiddelen worden gebruikt, wat de effecten daarvan zijn voor de mens bij blootstelling en wat de overheersende windrichting is.

5.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014, in zaak nr. 201302600/1/A1 overweegt de Afdeling dat er geen wettelijke voorschriften zijn over de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de open lucht worden gekweekt en nabijgelegen gevoelige objecten, zoals het bouwplan dat voorziet in de huisvesting van werknemers. Het ontbreken van dergelijke voorschriften laat echter onverlet dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen dient plaats te vinden, waarbij de aan te houden afstand tussen een fruitteeltbedrijf en een gevoelig object zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 18 mei 2011, in zaak nr. 201001510/1/R3, is toepassing van de vuistregel om een afstand aan te houden van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk. Dit brengt echter niet reeds met zich dat een kortere afstand in een concreet geval niet redelijk zou kunnen zijn, indien aan deze afstand een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd.

5.2. De afstand tussen het bouwplan en de fruitboomgaard bedraagt ongeveer 4 m. Dat is aanzienlijk minder dan de afstand van 50 m die het college als vuistregel hanteert voor de tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector aan te houden afstand.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij een afstand van ongeveer 4 m geen goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd ter plaatse van het bouwplan en dat het college in dit verband in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van een aan te houden afstand van 50 m. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat bij afweging van de betrokken belangen het planologisch toegestane gebruik maatgevend is. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is een strook met een breedte van 16 m van het perceel [locatie 2] thans in gebruik als fruitboomgaard, maar rust op het gehele perceel, dat een omvang van 1 hectare heeft, een agrarische bestemming. Aldus kunnen ook die gronden ten behoeve van een fruitboomgaard worden gebruikt, bijvoorbeeld indien de huidige eigenaar het perceel verkoopt aan een rechtsopvolger. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college bij zijn belangenafweging dan ook terecht niet bepalend geacht dat in de huidige situatie bij de fruitboomgaard, naar gesteld, niet gespoten zal worden, omdat de huidige eigenaar heeft toegezegd geen bestrijdingsmiddelen te zullen gebruiken. Overigens heeft [appellant] ook geen bewijs overlegd van een dergelijke toezegging. Voor zover [appellant] betoogt dat de fruitboomgaard slechts hobbymatig wordt gebruikt, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 24 februari 2010, in zaaknr. 200905405/1/R1, dat een aan te houden afstand in verband met het woon- en leefklimaat van nabijgelegen gevoelige objecten niet uitsluitend geldt voor bedrijfsmatige teelt, maar evenzeer voor hobbymatige teeltactiviteiten.

[appellant] heeft verder met het door hem aangevoerde niet aannemelijk gemaakt waarom het niet aanhouden van een spuitzone van 4 m in dit geval onredelijk zou zijn. Zijn stelling dat bij de fruitboomgaard feitelijk geen bestrijdingsmiddelen worden gebruikt, is daarvoor onvoldoende, nu, zoals hiervoor reeds is overwogen, de rechtbank in navolging van het college terecht heeft overwogen dat dient te worden uitgegaan van hetgeen ter plaatse planologisch mogelijk is.

De omstandigheid dat het Waterschap heeft verboden om binnen een afstand van 14 m van de sloot te spuiten, doet er niet aan af dat het college ter waarborging van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van het bouwplan een spuitzone van 50 m heeft mogen aanhouden. Het door [appellant] gestelde met betrekking tot de windrichting, leidt evenmin tot dat oordeel. Het college heeft hierover onbestreden gesteld dat de afstand tussen de eerste bomenrij en het bouwplan dermate gering is, dat alleen een zeer sterke windsnelheid ervoor kan zorgen dat drift niet ter plaatse zal neerslaan. Onder die omstandigheden wordt volgens het college veelal in het geheel niet gespoten vanwege een al te groot driftverlies.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015

651.