Uitspraak 201409847/1/A1


Volledige tekst

201409847/1/A1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VOC Vastgoed Ontwikkelingscentrum B.V., gevestigd te Heerlen, en [appellant A], [appellante B] en [appellant C], allen wonend te Landgraaf,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 oktober 2014 in zaak nr. 13/3352 in het geding tussen:

VOC Vastgoed Ontwikkelingscentrum B.V. en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf.

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2013 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een woon-zorgcomplex ten behoeve van 32 wooneenheden met bijbehorende voorzieningen, het kappen van 2 houtopstanden en 415 m² bosplantsoen, alsmede het realiseren van uitwegen (hierna: het project) op het perceel plaatselijk bekend als Streeperveld (ongenummerd) te Landgraaf en kadastraal bekend als gemeente Schaesberg, sectie E, nummers 2251, 2252 gedeeltelijk, 2278 gedeeltelijk, en 2420 gedeeltelijk, te Schaesberg (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 24 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door VOC Vastgoed Ontwikkelingscentrum B.V. en anderen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover ingesteld door [6 appellanten], en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben VOC Vastgoed Ontwikkelingscentrum B.V., [appellant A], [appellante B] en [appellant C] (hierna: VOC en anderen) hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

VOC en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2015, waar VOC en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. G.A.M. van de Wouw, advocaat te Noorbeek, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van de Schraaff, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R.H.K. Middeldorp en E.T. Drummen, bijgestaan door mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht, gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet volgens de aanvraag van 28 juni 2012 en de daarbij behorende ruimtelijke onderbouwing in een zorgcomplex dat wordt gerealiseerd in een gebouw van drie woonlagen, met per woonlaag 11, 11 en 10 woon-zorgeenheden. Tevens zijn drie gezamenlijke woonkamers, een grote keuken, een slaapwacht, een linnenkamer, een kantoor annex vergaderruimte en een scootmobielruimte voorzien.

Het complex maakt volgens de ruimtelijke onderbouwing deel uit van een nieuwbouwproject, genaamd het RKONS-terrein, dat voorziet in de nieuwbouw van 68 woningen en het zorgcomplex.

Het geschil beperkt zich tot het zorgcomplex. Dit is voorzien op een gedeelte van het voormalige sportcomplex van voetbalvereniging RKONS te Schaesberg. Het project wordt in gebruik genomen door Radar, een organisatie die in de regio Zuid-Limburg mensen met een verstandelijke beperking ondersteunt.

2. VOC en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) op het project van toepassing heeft geacht. Zij voeren daartoe aan dat de 32 woon-zorgeenheden die in het gebouw zullen worden gerealiseerd, niet zijn aan te merken als woningen in de zin van categorie 3.1 van Bijlage 1 bij de Chw. Volgens VOC en anderen gaat het om drie groepswoningen en niet om 32 zelfstandige woningen.

Zij verwijzen ter onderbouwing van dit standpunt onder meer naar het aanvraagformulier en de overeenkomst tussen de Stichting Wonen Limburg en de Stichting Radar, waarin dit volgens VOC en anderen wordt vermeld.

2.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met categorie 3, onder 3.1, van bijlage 1 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.

2.2. Nu het project voorziet in de realisatie van 32 woon-zorgeenheden die bestaan uit een zit- en slaapkamer voor één persoon, waarin tevens een kleine keuken en een rolstoeltoegankelijke natte cel zijn voorzien, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat gelet op deze inrichting en de aanwezigheid van (woon)voorzieningen, deze woon-zorgeenheden als woningen in de zin van categorie 3, onder 3.1, van bijlage 1 van de Chw moeten worden aangemerkt, zodat ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet, afdeling 2 van hoofdstuk 1 van die wet op het bestreden besluit van toepassing is. Dat aan de bewoners van de woon-zorgeenheden ter plaatse ook zorg wordt geleverd, doet aan deze conclusie niet af. Ook hetgeen in het aanvraagformulier en in de eerder genoemde overeenkomst tussen Stichting Wonen Limburg en Stichting Radar wordt vermeld, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu bepalend is hetgeen feitelijk wordt gerealiseerd.

Het betoog faalt.

3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Schaesberg-Noord" rust op het perceel de bestemming "Groen".

Het bouwplan is in strijd met deze bestemming. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), een omgevingsvergunning voor het bouwplan verleend.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

4. VOC en anderen betogen dat als de woon-zorgeenheden wel zijn aan te merken als woningen in de zin van categorie 3.1 van Bijlage 1 bij de Chw, het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens hen staat in dat geval de provinciale Verordening Wonen Zuid-Limburg (hierna: de verordening) aan het verlenen van medewerking aan het bouwplan in de weg, omdat het volgens die verordening niet is toegestaan dat in Zuid-Limburg woningen aan de bestaande planvoorraad worden toegevoegd.

4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de verordening, wordt daarin onder bestemmingsplan verstaan: een plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In de verordening wordt, voor zover thans van belang, onder bestemmingsplan tevens begrepen:

- een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, wordt in de verordening onder woning verstaan: een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg niet in de toevoeging van nieuwe woningen aan de bestaande planvoorraad.

4.2. De rechtbank heeft terecht in de omstandigheid dat de woon-zorgeenheden voor de toepassing van de Chw dienen te worden aangemerkt als woningen in de zin van categorie 3.1 van bijlage 1 van die wet, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit daarom in strijd met de verordening is genomen. Daartoe wordt het volgende overwogen.

De Chw en de verordening zijn verschillende wettelijke regelingen met ieder een eigen doel en strekking. De Chw heeft ten doel de economische crisis en zijn gevolgen te bestrijden en voorziet in dat licht in maatregelen ter versnelling van ruimtelijke en infrastructurele projecten. De verordening heeft blijkens de bijbehorende toelichting ten doel sturing te geven aan de woningmarkt in Zuid-Limburg door een verbod op de bouw van nieuwe woningen, omdat een overaanbod van woningen in die regio dreigt.

De Chw bevat, anders dan de verordening, geen omschrijving van het begrip "woning". Daarom is in de rechtspraak bij de toepassing van die wet invulling gegeven aan de betekenis van dat begrip. De verordening bevat wel de hiervoor weergegeven omschrijving van het begrip woning. Deze maakt echter niet aanstonds duidelijk of de hier aan de orde zijnde woon-zorgeenheden moeten worden geacht onder deze omschrijving te vallen.

Blijkens de "Nota van zienswijzen op de ontwerpverordening Wonen Zuid-Limburg", van 25 april 2013, die zich onder de gedingstukken bevindt, is dit niet het geval. Uit deze nota blijkt dat het provinciebestuur zich naar aanleiding van de zienswijze dat "studentenwoningen en studio’s niet onder de verordening moeten vallen", op het volgende standpunt heeft gesteld:

"Voor zover het onzelfstandige wooneenheden betreft, vallen deze niet onder de werking van de verordening. Dit kunnen dus studentenwoningen zijn, maar bijv. ook zorgeenheden. Studio’s voldoen normaliter niet aan dit uitgangspunt, waardoor deze wel onder de werking van de verordening vallen."

Hieruit volgt dat het provinciebestuur niet heeft beoogd de verordening van toepassing te laten zijn op woon-zorgeenheden zoals hier aan de orde. Dit laatste kan verder worden afgeleid uit de omstandigheid dat de ruimtelijke onderbouwing van het besluit vermeldt dat de provincie volgens haar beleid streeft naar vervanging en vermindering van het bestaande reguliere woningaanbod, maar tegelijkertijd ook naar een toename van het aantal zorgwoningen, in verband met de vergrijzende bevolking. Het bouwplan voldoet aan dat streven.

Gelet op het verschil in doel en strekking van de regelingen, is de Afdeling van oordeel dat de uitleg van het begrip woning bij de toepassing van de Chw niet in de weg staat aan een beperkte uitleg van dat begrip bij de toepassing van de verordening. De rechtbank heeft daarom terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het bepaalde in de verordening aan het verlenen van medewerking aan het bouwplan in de weg staat.

Het betoog faalt.

5. VOC en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de stedenbouwkundige overwegingen die het college aan het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen, ten grondslag heeft gelegd, voldoende zijn. Volgens hen is het besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd, nu het naar zij stellen gaat om een massief en volumineus gebouw op een terrein waar volgens het nog recent vastgestelde bestemmingsplan geen bebouwing van betekenis mogelijk is.

Zij verwijzen hierbij naar het door hen in het geding gebrachte advies "Beoordeling ruimtelijke onderbouwing Zorgcentrum Streeperveld Landgraaf" van BRO van 4 juni 2014 (hierna: het advies), waarin kritische kanttekeningen bij de ruimtelijke onderbouwing van het besluit zijn gemaakt.

5.1. De ruimtelijke onderbouwing van het besluit is neergelegd in het rapport "Ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van procedure ex. artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3 Wabo, fase 3, Zorgcomplex" van 30 augustus 2012, gewijzigd op 17 oktober 2012, opgesteld door de gemeente Landgraaf.

Daarnaast maakt het "Zienswijzenverslag Zorgcentrum RKONS", waarin het college de door onder meer VOC en anderen ingediende zienswijzen heeft besproken, deel uit van het besluit.

5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de stedenbouwkundige overwegingen in de ruimtelijke onderbouwing summier zijn en weinig inzicht verschaffen in de inpassing van het woon-zorgcomplex in de omgeving. Zoals in het advies van BRO wordt opgemerkt, betreft hoofdstuk 6 van de ruimtelijke onderbouwing, met het kopje "Stedenbouwkundige overwegingen", vooral een architectonische beschrijving van het complex.

De rechtbank heeft evenwel eveneens terecht overwogen dat het college dit aspect in het bij het besluit behorende zienswijzenverslag alsnog voldoende heeft belicht. In dit zienswijzenverslag heeft het college zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat en waarom het bouwplan passend is in de omgeving. Volgens het college is bij beoordeling van aspecten zoals de positie van het gebouw, de bouwhoogte, de gevelindeling en de locatie van de parkeerplaatsen, goed gekeken naar het omliggende gebied en de kwaliteiten daarvan, teneinde het gebouw daarin zo goed mogelijk in te passen. Over die inpassing wordt onder meer vermeld dat het gebouw is geprojecteerd op het scharnierpunt van een bestaande en een nieuw ontwikkelde woonwijk en dat het op die wijze zorgt voor een stedenbouwkundige koppeling tussen oud en nieuw, zodat wordt voorkomen dat een geïsoleerde nieuwe wijk ontstaat. Wat betreft de hoogte van het gebouw wordt vermeld dat in de aangrenzende woonwijk veelvuldig woningen met ongeveer dezelfde, dan wel een grotere hoogte voorkomen, alsmede dat zich op de hoek Heerlenseweg/Pasweg reeds een appartementengebouw met vier woonlagen, dus met één woonlaag meer dan het woon-zorggebouw bevindt. Het college acht de vormgeving van het gebouw verder ingetogen en daarmee een bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit van de buurt.

De rechtbank heeft de in het zienswijzenverslag vermelde stedenbouwkundige overwegingen terecht voldoende geacht. Hetgeen VOC en anderen daartegen hebben aangevoerd, te weten dat dit nog altijd onvoldoende is, mede gelet op de zwaarte van de inbreuk op het bestemmingsplan, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het zienswijzenverslag volgt dat er reeds sinds in ieder geval het jaar 2006 ontwikkelingsplannen voor het RKONS-terrein bestaan, en dat met deze ontwikkelingen in het in 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Schaesberg-Noord" nog geen rekening is gehouden, uitsluitend omdat deze plannen vertraging hadden opgelopen en daardoor op dat moment nog niet voldoende concreet waren. Mede gelet daarop, kan niet staande worden gehouden dat de mate van inbreuk op het bestemmingsplan tot de conclusie leidt dat dat de gemaakte stedenbouwkundige afwegingen onvoldoende zijn.

Ook het advies van BRO heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid, nu in dat advies in het geheel niet wordt ingegaan op het zienswijzenverslag, en wordt volstaan met de conclusie dat de ruimtelijke onderbouwing op dit punt niet voldoet.

Het betoog faalt.

6. VOC en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet wat betreft de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen ten behoeve van het bouwplan.

Volgens hen is in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte uitgegaan van een parkeernorm van een 0,5 per woon-zorgeenheid, terwijl volgens de "Parkeernota Landgraaf 2008" (hierna: de parkeernota) een norm van 0,6 moest worden toegepast, zoals die geldt voor de functie serviceflat/ aanleunwoning. Het aldus benodigde aantal parkeerplaatsen bedraagt ruim 19. De verleende omgevingsvergunning voorziet volgens VOC en anderen ten onrechte in slechts 10 parkeerplaatsen. Dat is onvoldoende, zelfs als wordt uitgegaan van de door het college ten onrechte gehanteerde norm van 0,5.

6.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen voor het bouwplan ten onrechte is uitgegaan van een norm van 0,5 parkeerplaats per woon-zorgeenheid. Dit betreft volgens de geldende parkeerverordening de norm voor een verpleeg-/verzorgingstehuis. Anders dan VOC en anderen stellen, is deze norm in dit geval de juiste, gelet op de doelgroep van de woon-zorgvoorziening. Over deze doelgroep heeft Radar vermeld dat deze doorgaans in het geheel niet beschikt over een auto, zodat het berekende aantal parkeerplaatsen reeds ruim te achten is.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat conform deze parkeernorm wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. Volgens de ruimtelijke onderbouwing, die onderdeel uitmaakt van het besluit, voorziet het bouwplan in 16 parkeerplaatsen, te weten 4 aan de zuid-oostzijde van het gebouw en 12 aan de noord-oostzijde. Een en ander volgt tevens uit de tekening van het verhardingsplan van 17 oktober 2012, die eveneens onderdeel uitmaakt van het besluit. Dat bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit "Uitrit aanleggen of veranderen" van 28 juni 2012 wordt vermeld dat deze uitrit is bedoeld ten behoeve van 10 parkeerplaatsen, leidt, anders dan VOC en anderen stellen, niet tot het oordeel dat daarom slechts 10 parkeerplaatsen zijn vergund.

Het betoog faalt.

7. VOC en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat met het besluit de compensatie van groenvoorzieningen rond het bouwplan onvoldoende is verzekerd. Zij voeren daartoe aan dat in de voorwaarden in de omgevingsvergunning slechts een termijn wordt genoemd waarbinnen met de compenserende en mitigerende maatregelen ter zake moet zijn aangevangen, maar dat het besluit ten onrechte geen verplichting bevat om tot afronding en instandhouding daarvan te komen.

7.1. Uit het besluit van 3 september 2013 blijkt dat de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het project is voorzien van onder meer een zogenoemd compensatieplan, opgesteld door Bureau Van Heukelom-Verbeek in 2006, geactualiseerd door Bureau Verbeek op 7 maart 2012. Uit dit compensatieplan blijkt dat een noodzaak bestaat tot het compenseren van de te kappen boombeplantingen.

In de omgevingsvergunning zijn in verband hiermee de voorwaarden opgenomen dat "de compenserende maatregelen worden uitgevoerd overeenkomstig het compensatieplan (…)", en dat met deze maatregelen verder, voor zover deze betrekking hebben op het plangebied, uiterlijk binnen één jaar, en, voor zover deze betrekking hebben op gronden buiten het plangebied, uiterlijk binnen twee jaar nadat de omgevings-vergunning onherroepelijk is geworden, dient te worden aangevangen.

Anders dan VOC en anderen betogen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat daarmee de compensatie van groen onvoldoende is verzekerd. De in het besluit opgenomen voorwaarden voorzien daarin voldoende. Een verplichting tot afronding en instandhouding is daartoe niet vereist. Overigens heeft zowel [belanghebbende] als het college hierover in hoger beroep onweersproken gesteld dat aan de compenserende maatregelen inmiddels geheel is voldaan.

Het betoog faalt.

8. Op grond van het voorgaande is de conclusie dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het besluit is genomen in strijd met een goede ruimtelijke ordening, of dat aan het besluit geen deugdelijke ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd.

9. VOC en anderen betogen voorts dat de omstandigheid dat het college de aanvraag met betrekking tot de activiteit aanleggen van een uitweg niet kenbaar heeft getoetst aan artikel 1.8 van de Algemene plaatselijke Verordening gemeente Landgraaf 2008 (hierna: de Apv), de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel heeft geleid dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor vernietiging in aanmerking komt.

9.1. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Apv beslist het bevoegde bestuursorgaan op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge artikel 1.8, eerste lid, kan de vergunning of ontheffing door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang van:

a. de openbare orde;

b. de openbare veiligheid;

c. de volksgezondheid;

d. de bescherming van het milieu.

Ingevolge artikel 2.1.5.5, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

a. een uitweg te maken naar de weg;

b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

Ingevolge het tweede lid, kan, onverminderd het bepaalde in artikel 1.8, de vergunning worden geweigerd in het belang van:

a. de bruikbaarheid van de weg;

b. het doelmatig gebruik van de weg;

c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente.

Ingevolge het derde lid, kan een vergunning tevens worden geweigerd indien het doel van de vergunning strijdigheid met het bestemmingsplan oplevert.

9.2. Blijkens de motivering van het besluit van 3 september 2013 heeft het college de aanvraag wat betreft de activiteit aanleggen van een uitweg getoetst aan de weigeringsgronden zoals opgenomen in het tweede en het derde lid van artikel 2.1.5.5 van de Apv. Daarin zijn de specifieke weigeringsgronden voor het verlenen van een vergunning voor het maken en veranderen van een uitweg opgenomen. Het college is daarbij gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat geen van deze weigeringsgronden zich bij dit project voordoet.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat het college in het besluit niet kenbaar heeft getoetst aan de algemeen geldende weigeringsgronden voor vergunningen in de gemeente, zoals opgenomen in artikel 1.8, eerste lid, van de Apv, geen vernietigingsgrond voor het besluit vormt. Zij heeft daarbij terecht geoordeeld dat uit het feit dat het college de vergunning niet op grond van dit artikel heeft geweigerd, kan worden afgeleid dat het deze algemene weigeringsgronden in dit geval niet van toepassing acht. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel, reeds omdat VOC en anderen niet hebben aangevoerd dat en waarom deze algemene weigeringsgronden in dit geval wel van toepassing zouden zijn.

Het betoog faalt.

10. VOC en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 3 september 2013 ten tijde van het nemen daarvan ten onrechte niet was voorzien van een schriftelijk gemotiveerd welstandsadvies. Volgens hen volgt uit het Reglement van orde van de welstands- en monumentencommissie, dat als bijlage 1 bij de Bouwverordening Landgraaf 2008 behoort (hierna: het reglement), dat het besluit daarvan wel moest zijn voorzien, nu het aan het college bekend was dat tegen het bouwplan bij omwonenden veel bezwaren bestonden.

10.1. Hoewel VOC en anderen terecht naar voren hebben gebracht dat het besluit van 3 september 2013 volgens het Reglement van orde van de welstands- en monumentencommissie, ten tijde van het nemen daarvan van een schriftelijk gemotiveerd welstandsadvies had moeten zijn voorzien, heeft de rechtbank daarin terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de positieve welstandsadviezen van 17 februari 2012 en 21 september 2012 niet aan dat besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de welstandscommissie op 10 januari 2014 haar eerder uitgebrachte adviezen alsnog van een schriftelijke motivering heeft voorzien, en dat VOC en anderen geen deskundig tegenadvies hebben overgelegd en ook niet inhoudelijk gemotiveerd hebben aangevoerd dat en waarom de welstandsadvisering in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.

Het betoog faalt.

11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Bolleboom
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015

641.