Uitspraak 200305368/1


Volledige tekst

200305368/1.
Datum uitspraak: 16 januari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 3 juli 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 4 juni 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 3 juli 2003, verzonden op 16 juli 2003, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 augustus 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten. Daarna is het onderzoek heropend.

Desgevraagd heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 18 november 2003 de aan het individuele ambtsbericht van 19 maart 2002 (hierna: het ambtsbericht) ten grondslag liggende stukken overgelegd, ten aanzien waarvan hij op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft verzocht te bepalen dat uitsluitend de Afdeling kennis mag nemen van bepaalde gedeelten ervan.
Op 26 november 2003 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van kennisneming gerechtvaardigd is.
Bij brief van 2 december 2003 hebben appellanten toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29, van de Awb, verleend.

Vervolgens is het onderzoek opnieuw gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de brief van 27 augustus 2003 stelt de minister ten onrechte dat appellanten geen volledig afschrift van de aangevallen uitspraak hebben overgelegd. Dat het per post verzonden afschrift onvolledig is, neemt niet weg dat appellanten bij het beroepschrift dat bij faxbericht is ingediend een volledig afschrift hebben overgelegd.

2.2. Ingevolge artikel 8:45, eerste lid, van de Awb, kan de rechtbank partijen en anderen verzoeken binnen een door haar te bepalen termijn schriftelijk inlichtingen te geven en onder hen berustende stukken in te zenden.

Ingevolge het tweede lid zijn bestuursorganen, ook als zij geen partij zijn, verplicht aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid, te voldoen. Artikel 8:29 is van overeenkomstige toepassing.

2.3. Onder 2 klagen appellanten dat - samengevat weergeven - de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris van de juistheid van het ambtsbericht mocht uitgaan en zij geen aanleiding ziet de onderliggende stukken op te vragen.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1, AB 2001, 359), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voorzover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Ten aanzien van individuele ambtsberichten heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 2 april 2003 in zaak nr. 200301340/1, ter voorlichting van partijen aangehecht) dat, indien een individueel ambtsbericht het asielrelaas op essentiële punten weerspreekt, het aan de vreemdeling is om desgewenst het ambtsbericht te weerleggen.

2.3.2. De staatssecretaris heeft de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht een onderzoek in te stellen naar de functie van de vader van appellanten ten tijde van de moord op [persoon]. De bevindingen van het in de Democratische Republiek Congo daartoe uitgevoerde onderzoek zijn neergelegd in het ambtsbericht. Een verzoek van appellanten om de daaraan ten grondslag liggende stukken over te leggen is door de staatssecretaris aan de Minister van Buitenlandse Zaken doorgestuurd, doch heeft daartoe niet geleid.

2.3.3. Het ambtsbericht luidt als volgt:

"Bij de presidentiële veiligheidsdienst is commandant [naam commandant] niet bekend. Op Camp Kokolo te Kinshasa zijn betrokkenen noch hun vader bekend."

2.3.4. Appellanten hebben in beroep bij brief van 28 mei 2003 ter bestrijding van de juistheid van het ambtsbericht een rapport overgelegd van de Congolese afdeling van de International Society for Human Rights van 16 mei 2003 (hierna: het rapport). De voorzitter van deze organisatie heeft naar zij stellen in het militaire kamp Kokolo en het instituut Kokolo/Makelele inlichtingen ingewonnen naar de school en verblijfplaats van appellanten en de functie van hun vader.

2.3.5. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het rapport concrete aanknopingspunten biedt om aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht te twijfelen, nu het niet wordt gestaafd met authentieke documenten. Het rapport kan daarom niet worden aanvaard als objectieve bron. Gelet hierop, heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om de Minister van Buitenlandse Zaken te verzoeken om de onder hem berustende, aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zenden. De grief faalt.

2.4. Onder 1.2 klagen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de door hen afgelegde verklaringen niet stroken met de informatie uit het ambtsbericht, de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van appellanten ongeloofwaardig is.

2.4.1. Gelet op het vorenoverwogene, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich, gezien de inhoud van het ambtsbericht, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van appellanten niet geloofwaardig is. De grief faalt.

2.5. Appellanten klagen onder 1.1 dat de rechtbank buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden, nu de staatssecretaris niet aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd dat appellanten tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de naam en de etnische afkomst van hun moeder.

2.5.1. De grief kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. De rechtbank heeft haar oordeel dat de staatssecretaris het asielrelaas van appellanten in redelijkheid niet geloofwaardig heeft kunnen achten mede gebaseerd op de overwegingen met betrekking tot het ambtsbericht die, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.1 tot en met 2.3.5 is overwogen, voldoende zijn om dit standpunt te dragen.

2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2004

32-453.