Uitspraak 201505422/1/A1 en 201505422/2/A1


Volledige tekst

201505422/1/A1 en 201505422/2/A1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Meteren, gemeente Geldermalsen,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 25 juni 2015 in zaak nrs. 15/703 en 15/706 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2014 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) te beëindigen door de op het perceel, kadastraal bekend gemeente Beesd, sectie [.], nr. [….], aanwezige blokhut te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 6 januari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 augustus 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P.H. Speé, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank, na schorsing van het onderzoek, geen nadere zitting heeft gehouden en hij daardoor in zijn belangen is geschaad.

2.1. Ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het onderzoek ter zitting schorsen en daarbij bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat.

Ingevolge het vijfde lid kan de rechtbank bepalen dat een nadere zitting achterwege blijft, indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.

2.2. De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 1 mei 2015. Zij heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het college in de gelegenheid gesteld nadere inlichtingen te verstrekken. Het college heeft dat bij brief van 7 mei 2015 en bij e-mailberichten van 4 juni 2015 gedaan. Nadat [appellant] daar op 16 mei 2015 en 12 juni 2015 heeft gereageerd, heeft de rechtbank op 25 juni 2015 uitspraak gedaan.

De rechtbank heeft nadat zij het onderzoek ter zitting heeft geschorst geen nadere zitting gehouden. Van toestemming van partijen hiervoor is echter niet gebleken. De rechtbank heeft in strijd met artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb gehandeld. Het betoog slaagt daarom. De aangevallen uitspraak kan reeds hierom niet in stand kan blijven.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de zaak zelf af te doen.

4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.

Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied, eerste herziening" rust op het perceel de bestemming "Uiterwaarden.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor, voor zover van belang, recreatielandjes, uitsluitend voor zover de gronden als zodanig op de plankaart zijn aangegeven.

Ingevolge het tweede lid, onder e, aanhef en onderdeel 1, geldt voor de bebouwing ten dienste van recreatielandjes dat, voor zover van belang, per perceel uitsluitend de bebouwing is toegestaan die voor wat betreft locatie, aantal, bouwhoogte en oppervlakte is opgenomen in de bij deze voorschriften behorende bijlage 3 'Overzicht Lingelandjes'.

Ingevolge het vierde lid, onder i, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 2, sub e, en toestaan dat de oppervlakte van de bestaande gebouwen per afzonderlijk recreatielandje wordt vergroot met 50%, tot een maximum van 20 m² per recreatielandje en met dien verstande dat

- het aantal gebouwen per recreatielandje na vrijstelling niet meer dan 1 bedraagt;

- het gebouw en de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, landschappelijk, met gebruikmaking van gebiedseigen groen, worden ingepast, een en ander blijkend uit een door de op het recreatielandje rechthebbende overgelegd inrichtingsplan.

Ingevolge artikel 18, onderdeel A, onder 1, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.

Ingevolge het tweede lid is het bepaalde onder 1 niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

5. Niet in geschil is dat [appellant] zonder de daartoe benodigde vergunning een blokhut met een oppervlakte van 13,50 m², exclusief overstek, en een hoogte van 3 m op het perceel heeft geplaatst en die in stand laat. Het college was daarom bevoegd daartegen handhavend op te treden.

6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

7. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Hij voert daartoe aan dat het college bij zijn beoordeling ten onrechte de afmetingen van het voorheen aanwezige gebouw, zoals opgenomen in bijlage 3 van het bestemmingsplan "Buitengebied, eerste herziening" heeft betrokken. Volgens [appellant] moet deze bijlage bij wege van exceptieve toetsing buiten toepassing worden gelaten, nu deze bijlage onbevoegd tot stand is gekomen en onjuistheden bevat. Hij wijst in dit verband op artikel 5.10 van de Wabo en artikel 5:27 van de Awb en op een verklaring van J.C. Ezendam, werkzaam bij het Waterschap Rivierenland, die bij de inventarisatie aanwezig was. Hij voert verder aan dat het college niet heeft gemotiveerd waarom het niet bereid is van het bestemmingsplan af te wijken ten behoeve van de blokhut.

7.1. Uit de stukken volgt dat ten behoeve van de voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan in 2002 een inventarisatie is verricht. In de inventarisatie staat de feitelijke informatie over de op de Lingelandjes aangetroffen bebouwing. De gegevens zijn vervolgens als bijlage 3 'Overzicht Lingelandjes' bij het bestemmingsplan "Buitengebied" en vervolgens bij het bestemmingsplan "Buitengebied, eerste herziening" gevoegd. In artikel 7, tweede lid, onder e, aanhef en onderdeel 1, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied, eerste herziening" is bepaald dat op de percelen uitsluitend de bebouwing is toegestaan die wat betreft locatie, aantal, bouwhoogte en oppervlakte is opgenomen in die bijlage. Deze bebouwing is naar het oordeel van de voorzieningenrechter aldus bij recht toegelaten.

7.2. Wat betreft het betoog van [appellant] dat bijlage 3 onbevoegd tot stand is gekomen en onjuistheden bevat, geldt dat in deze procedure geen plaats is voor de door hem voorgestane indringende toetsing van de juistheid van de bestemmingsregeling en de daarin vermelde bijlage 3. De mogelijkheid om in het kader van een handhavingsprocedure de gelding van de toepasselijke bestemmingsregeling aan de orde te stellen, strekt niet zover dat het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan aldus opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de beoordeling van het plan te hanteren toetsingsmaatstaf waartegen een procedure bij de Afdeling mogelijk is geweest. Niet valt in te zien dat de planregel evident in strijd is met enige wettelijke bepaling die ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingsplan van toepassing was.

7.3. In bijlage 3 is vermeld dat op het perceel van [appellant] een gebouw staat met een oppervlakte van 9 m² en een hoogte van 2,3 m. De in 2010 geplaatste blokhut op het perceel is groter en hoger dan het gebouw dat in bijlage 3 is opgenomen. De blokhut is derhalve niet bij recht toegestaan. Dit is ook zo, indien ervan wordt uitgegaan dat, zoals [appellant] stelt, het in 2002 op het perceel aanwezige gebouw feitelijk een oppervlakte had van 11,73 m² en een hoogte van 2,85 m.

7.4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat behoud en versterking van de natuur- en landschapswaarden van het gebied een hoge prioriteit hebben en het college daarom een toename van bebouwing op de recreatiepercelen wil voorkomen. Grote delen van de Linge zijn bovendien vanwege de bijzondere natuur- en landschapswaarden van provinciaal en rijksbelang. Voorts zijn grote delen van de Linge opgenomen in de Ecologische Hoofdstructuur en maakt een groot deel onderdeel uit van het Nationaal Landschap Nieuwe Hollandse Waterlinie dan wel het National Landschap Rivierengebied, aldus het college. Een verdere intensivering van gebruik en/of bebouwing van de recreatiepercelen doet afbreuk aan de te behouden ecologische en landschappelijke kernkwaliteiten van het deze gebieden. Volgens het college is het perceel van [appellant] gelegen in de uiterwaarden van de Linge, binnen de grenzen van het Gelders Natuurnetwerk/de Groene Ontwikkelingszone en het Nationaal Landschap Nieuwe Hollandse Waterlinie. Het college is niet bereid medewerking te verlenen aan legalisering van de blokhut.

In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan is als zodanig in deze procedure immers niet aan de orde, zodat de beoordeling van de voorzieningenrechter ter zake zeer terughoudend is. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt dat het niet bereid medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt dat handhaving zodanig onevenredig is dat het college daarvan behoorde af te zien. Hij voert daartoe aan dat hij reeds in 2008 een aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend en het college bij de beoordeling van die aanvraag ten onrechte niet aan artikel 18, onderdeel A, onder 1, aanhef en onderdeel b, gelezen in samenhang met artikel 7, tweede lid, onder e, aanhef en onderdeel 1, van de planregels heeft getoetst. Indien het college dat wel had gedaan, had het voor de blokhut bouwvergunning verleend, aldus [appellant].

8.1. Het college heeft bij besluit van 27 april 2010 de aanvraag om bouwvergunning voor de blokhut afgewezen. [appellant] had hiertegen kunnen opkomen en in dat verband een beroep kunnen doen op artikel 18, onderdeel A, onder 1, aanhef en onderdeel b, gelezen in samenhang met artikel 7, tweede lid, onder e, aanhef en onderdeel 1, van de planregels. [appellant] heeft evenwel tegen de weigering bouwvergunning te verlenen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de afwijzing onherroepelijk is. De voorzieningenrechter ziet in het betoog dan ook geen grond voor het oordeel dat handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband ten overvloede nog als volgt.

8.2. [appellant] heeft in 2008 een aanvraag om bouwvergunning ingediend om het bestaande gebouw op het perceel te vervangen door een blokhut die voorheen op een perceel in Rhenoy stond. In april 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Door een calamiteit in maart 2010 is het bestaande, te vervangen, gebouw teniet gegaan.

Daargelaten dat [appellant] aan het college had moeten meedelen dat het gebouw op het perceel door een calamiteit teniet is gegaan, geldt dat als het college bij de beoordeling van de aanvraag uit 2008 had betrokken dat het te vervangen bouwwerk teniet was gegaan, dit, zoals het college ter zitting te kennen heeft gegeven, niet had geleid tot verlening van een bouwvergunning op grond van artikel 18, onderdeel A, onder 1, aanhef en onderdeel b, van de planregels. De blokhut met een oppervlakte van 13,50 m², exclusief overstek, en een hoogte van 3 m, is immers groter dan het gebouw dat volgens bijlage 3 op het perceel aanwezig was. Hierdoor was niet voldaan aan de voorwaarde dat de afwijking naar aard en omvang niet mag worden vergroot. Dit geldt ook indien wordt uitgegaan van de door [appellant] gestelde afmetingen van het tenietgegane gebouw. Dat, zoals [appellant] aanvoert, op grond van artikel 7, tweede lid, onder e, aanhef en onderdeel 1, van de planregels kan worden toegestaan dat de oppervlakte van de bestaande gebouwen per afzonderlijk recreatielandje wordt vergroot met 50%, leidt niet tot een ander oordeel. Met toepassing van dit artikel kan het college slechts van het bestemmingsplan afwijken voor de vergroting van bebouwing die in bijlage 3 bij het bestemmingsplan voorkomt en ingevolge artikel 7, tweede lid, onder e, aanhef en onderdeel 1, van de planregels bij recht is toegestaan. Zoals hiervoor is overwogen, voldoet de blokhut hier niet aan.

9. [appellant] betoogt dat het college, door handhavend op te treden, handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hij wijst in dit verband op een brief van het college van 30 september 2008 en een e-mailwisseling met H. van Os, werkzaam bij de gemeente.

9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106121/1/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

9.2. In de door [appellant] bedoelde brief van 30 september 2008 is slechts vermeld dat [appellant] in afwachting van de procedure inzake het bestemmingsplan "Buitengebied" zijn schuur op een ander perceel uit elkaar mag halen en mag opslaan op het perceel. In die brief is vermeld dat de raad van de gemeente Geldermalsen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 17 juli 2007 van het college van gedeputeerde staten van Gelderland, waarbij goedkeuring aan delen van het bestemmingsplan "Buitengebied" is onthouden. Indien, zo is in die brief vermeld, het beroep gegrond wordt verklaard en de in het bestemmingsplan opgenomen bouwmogelijkheid 'terugkeert' kan [appellant] een aanvraag om bouwvergunning indienen. In die brief is tevens vermeld dat indien [appellant] gebruik wil maken van de mogelijkheid het bouwwerk te vergroten met 50% hij bij de aanvraag een inrichtingsplan moet indienen.

De door [appellant] bedoelde e-mailcorrespondentie over zijn aanvraag uit 2008 betreft een e-mailwisseling met Van Os. [appellant] heeft Van Os gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot deze aanvraag en of de gemeente het nieuw te bouwen gebouw in afwachting van de te verlenen bouwvergunning wil gedogen. Van Os heeft [appellant] medegedeeld met de aanvraag bezig te zijn en dat zo spoedig mogelijk zal worden beslist. Op 29 april 2010 heeft Van Os [appellant] laten weten dat het college geen medewerking zal verlenen aan het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan en dat het besluit hem zal worden toegezonden.

9.3. Anders dan [appellant] betoogt, blijkt uit de brief van 30 september 2008 en de e-mailcorrespondentie niet van concrete, ondubbelzinnige toezeggingen door een daartoe bevoegd persoon dat niet handhavend zal worden opgetreden als de blokhut zonder de daartoe benodigde vergunning zou worden gebouwd dan wel dat voor die blokhut bouwvergunning zou worden verleend. Een dergelijke toezegging blijkt evenmin uit de door [appellant] overgelegde verklaringen van [persoon], waarin melding wordt gemaakt van een gesprek tussen [appellant] en Van Os.

10. [appellant] betoogt tot slot dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt. Hij voert daartoe aan dat op verschillende percelen in de omgeving van zijn perceel bouwwerken staan die niet op bijlage 3 bij het bestemmingsplan voorkomen, daarvoor geen omgevingsvergunning is verleend en het college daartegen niet handhavend optreedt.

10.1. Het door [appellant] bedoelde tuinhuisje op het perceel van [eigenaar A] is, naar tussen partijen niet in geschil is, niet in bijlage 3 bij het bestemmingsplan opgenomen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college voornemens was daartegen handhavend op te treden. Naar aanleiding van de door [eigenaar A] ingediende zienswijze tegen het voornemen handhavend op te treden, heeft het college [eigenaar A] bij brief van 16 augustus 2013 laten weten dat aanleiding bestaat van handhavend optreden tegen het op het perceel aanwezige tuinhuis met een omvang van 2 m bij 3 m af te zien. In dat verband heeft het van belang geacht dat, gelet op de door [eigenaar A] overgelegde getuigenverklaring, aannemelijk is geworden dat reeds ten tijde van de inventarisatie een tuinhuisje op zijn perceel stond. Volgens het college was, gelet op een brief van het Waterschap, bij [eigenaar A] het vertrouwen gewekt dat hij het bestaande tuinhuisje mocht vervangen door een tuinhuisje van 2 m bij 3 m. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de situatie op het perceel van [appellant] niet vergelijkbaar is met de situatie op het perceel van [eigenaar A], zodat reeds hierom geen sprake is van een gelijk geval. Voor zover [appellant] stelt dat het standpunt van het college in rechte niet stand zou houden, wordt overwogen dat, wat daar van zij, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201112444/1/A1), een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat het college een gemaakte fout moet herhalen. Voor zover [appellant] stelt dat het tuinhuisje inmiddels is vergroot, wordt overwogen dat het college ter zitting heeft bevestigd dat, indien blijkt dat dit zonder de benodigde vergunning is gebeurd, hiertegen handhavend zal worden opgetreden.

Het college heeft zich met betrekking tot het door [appellant] vermelde perceel van [eigenaar B] op het standpunt gesteld dat de aldaar aanwezige gebouwen voorkomen in bijlage 3 bij het bestemmingsplan. Voor zover, zoals [appellant] aanvoert, het gebouw op het perceel van Benda grotere afmetingen heeft dan het gebouw dat in bijlage 3 is vermeld, heeft het college ter zitting van de voorzieningenrechter bevestigd dat het daartegen handhavend zal optreden. Ook in zoverre is naar het oordeel van de voorzieningenrechter van een gelijk geval waarin van handhavend optreden wordt afgezien, derhalve geen sprake.

Wat betreft de [appellant] vermelde bebouwing op de percelen van [eigenaar C], [eigenaar D] en de gemeente wordt overwogen dat daarvoor volgens het college vergunningen zijn verleend, hetgeen [appellant] niet heeft bestreden.

Een bouwvergunning is eveneens verleend voor de door [appellant] vermelde recreatiewoning op het perceel van [eigenaar E]. Tegen de door [appellant] bedoelde schuur op het perceel van [eigenaar E] heeft het college bij besluit van 5 maart 2013 handhavend opgetreden. Reeds hierom is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een gelijk geval.

Voor de overige door [appellant] vermelde percelen, geldt dat het college ter zitting heeft verklaard dat er nog steeds controles plaatsvinden op de Lingelandjes en dat tegen geconstateerde illegale situaties zal worden opgetreden. Gelet hierop en gelet op het feit dat het college ter zitting voorts onbestreden heeft opgemerkt dat in enkele gevallen reeds daadwerkelijk vooraankondigingen zijn verstuurd en op dit moment in verschillende andere gevallen vooraankondigingen worden opgesteld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college niet handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door handhavend op te treden tegen de blokhut op het perceel van [appellant].

Het betoog faalt.

11. Het beroep tegen het besluit van 23 juni 2014 van het college is ongegrond.

12. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2015 in zaken nrs. 15/703 en 15/706;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek af;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep en het verzoek vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2015

473.