Uitspraak 201403738/1/A2


Volledige tekst

201403738/1/A2.
Datum uitspraak: 19 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2014 in zaak nr. 13/9850 in het geding tussen:

[wederpartij], h.o.d.n. [kindercentrum], te Den Haag,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2013 heeft het college [wederpartij] een bestuurlijke boete opgelegd van € 8.000,00.

Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 26 maart 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 oktober 2013 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 12 november 2014 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 20 juni 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 6.000,00.

Tegen dit besluit heeft [wederpartij] beroep ingesteld en het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Gent en I. van Weelden, werkzaam bij de gemeente Den Haag, en [wederpartij], bijgestaan door mr. W.R.S. Ramhit, advocaat te Hoofddorp, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.

Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder b, kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

Ingevolge artikel 6:7, gelezen in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, bedraagt de bezwaartermijn zes weken, en gaat deze in op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

2. Het college heeft het besluit van 20 juni 2013 op dezelfde dag aangetekend verzonden naar het adres van [wederpartij]. Op 15 juli 2013 heeft PostNL het besluit als onbestelbaar retour gezonden omdat het niet is afgehaald. Op 18 juli 2013 heeft een medewerkster van de gemeente Den Haag, Lindenhovius, na telefonisch contact met [wederpartij] het besluit per e-mail aan haar verzonden. In die e-mail heeft Lindenhovius erop gewezen dat het besluit op 20 juni 2013 bekend is gemaakt, zodat de bezwaartermijn op 21 juni 2013 aanving en op 1 augustus 2013 afliep.

Bij e-mail van 23 juli 2013 heeft [wederpartij] daarop gereageerd en Lindenhovius gevraagd om uitstel voor het indienen van een bezwaarschrift. Daarbij heeft [wederpartij] naar voren gebracht dat zij graag de kans zou krijgen om de in het besluit genoemde zaken te weerleggen.

Bij e-mail van 25 juli 2013 heeft een collega van Lindenhovius, Van Gent, [wederpartij] geantwoord dat de bezwaartermijn strikt wordt toegepast, dat geen uitstel kan worden verleend en dat [wederpartij] zo nodig pro forma bezwaar kan maken. Daarbij heeft Van Gent erop gewezen dat zowel het pro forma-bezwaarschrift als de later in te dienen gronden op tijd naar het onderaan het besluit vermelde adres moet worden gestuurd, omdat het bezwaar anders niet-ontvankelijk zou worden verklaard.

Bij e-mail van 8 augustus 2013 heeft [wederpartij] aan Van Gent zowel een pro forma-bezwaarschrift als een bezwaarschrift met gronden gezonden. Van Gent heeft per ommegaande gereageerd en [wederpartij] laten weten dat zij niet op deze wijze bezwaar kon maken, waarbij hij onder verwijzing naar de rechtsmiddelenclausule in het besluit van 20 juni 2013 heeft aangegeven op welke wijze dat wel kon.

[wederpartij] heeft bij brief van 19 augustus 2013 alsnog op de in het besluit aangegeven wijze pro forma-bezwaar gemaakt.

3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het [wederpartij] ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld het verzuim binnen een daartoe gestelde termijn te herstellen. Het college voert daartoe aan dat de rechtbank de e-mail van 23 juli 2013 ten onrechte heeft aangemerkt als pro forma-bezwaarschrift en ten onrechte heeft overwogen dat zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college het bezwaarschrift niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren.

3.1. Vast staat dat het college de weg van het indienen van een bezwaarschrift per e-mail, anders dan via de gemeentelijke website met gebruikmaking van DigiD, niet heeft opengesteld. Een bestuursorgaan mag, indien met een ingekomen e-mail is beoogd een bezwaarschrift in te dienen waarop het bestuursorgaan bevoegd is te beslissen, het bezwaar pas niet-ontvankelijk verklaren op de grond dat het die elektronische weg niet heeft opengesteld, nadat het op de voet van artikel 6:6, aanhef en onder b, van de Awb een herstelmogelijkheid aan de indiener heeft geboden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201112596/1/A1) dient een herstelmogelijkheid te worden geboden indien uit het e-mailbericht valt af te leiden dat daarmee beoogd wordt bezwaar te maken en het bericht is verzonden naar het officiële e-mailadres van het betrokken overheidslichaam of van de ambtelijke dienst die het aangaat, dan wel naar het zakelijk e-mailadres van de ambtenaar met wie de indiener zodanig contact over de zaak heeft gehad, dat deze ervan mocht uitgaan dat het e-mailbericht met het bezwaar ook aan die ambtenaar mocht worden gestuurd.

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, blijkt uit de e-mail van 23 juli 2013 niet dat [wederpartij] heeft beoogd pro forma bezwaar te maken. Zij heeft daarin slechts vermeld op een later moment bezwaar te willen maken en te verzoeken om verlenging van de bezwaartermijn. In elk geval volgt uit het dossier niet dat [wederpartij] zodanig contact over de zaak heeft gehad, dat zij ervan mocht uitgaan dat zij per e-mail pro forma bezwaar mocht maken. Dat [wederpartij] het besluit ook op 18 juli 2013 per e-mail toegezonden heeft gekregen is daarbij niet van belang, omdat het besluit eerst op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt door het per post te verzenden en het pas na telefonisch contact naar aanleiding van het retour komen ervan is verzonden per e-mail. Bovendien is [wederpartij] in die e-mail uitdrukkelijk gewezen op de bezwaarclausule van het besluit, waarin is vermeld dat een bezwaarschrift slechts per brief of via de website kan worden ingediend. Het college behoefde haar dan ook geen herstelmogelijkheid te bieden als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb.

3.2. [wederpartij] heeft pas bij brief van 19 augustus 2013, bij het college ingekomen op 21 augustus 2013, op de voorgeschreven wijze bezwaar gemaakt. Dat is buiten de bezwaartermijn. Anders dan de rechtbank heeft overwogen doen zich in dit geval geen zeer bijzondere omstandigheden voor, die maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. [wederpartij] is er meermalen uitdrukkelijk en ondubbelzinnig op gewezen binnen welke termijn en op welke wijze zij tegen de opgelegde boete bezwaar kon maken. Ook in reactie op de e-mail van [wederpartij] van 23 juli 2013 heeft Van Gent haar op 25 juli 2013 laten weten dat een bezwaar of pro forma bezwaar tijdig moest worden gestuurd naar het adres dat onderaan het besluit is vermeld, omdat het anders niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Op dat moment liep de termijn nog. Dat [wederpartij] vervolgens pas na afloop van de bezwaartermijn verdere actie heeft ondernomen, door eerst wederom per e-mail en later bij brief een bezwaarschrift in te dienen, komt geheel voor haar rekening.

3.3. Uit het voorgaande volgt dat het college het bezwaar van [wederpartij] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 24 oktober 2013 alsnog ongegrond verklaren.

5. Door de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank is de grondslag aan het besluit van 12 november 2014 komen te ontvallen. Dat besluit dient reeds hierom te worden vernietigd, zodat het besluit van 24 oktober 2013 herleeft en de hoogte van de aan [wederpartij] opgelegde bestuurlijke boete € 8.000,00 bedraagt. Deze boete kan in deze procedure niet meer aan de orde komen en staat daarmee in rechte vast. De Afdeling merkt daarbij op dat het college ter zitting naar voren heeft gebracht dat het thans gevoerde beleid tot een lagere boete zou leiden. Het is aan het college te bezien in hoeverre het daarin aanleiding ziet om de boete ambtshalve conform dat beleid vast te stellen, dan wel invordering ervan ten dele achterwege te laten.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2014 in zaak nr. 13/9850;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 12 november 2014, kenmerk B.3.14.1218.001.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Dallinga
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015

18-799.