Uitspraak 201405033/1/A1, 201405034/1/A1, 201405035/1/A1, 201405036/1/A1, 201405037/1/A1, 201405050/1/A1, 201405051/1/A1, 201405052/1/A1


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellant sub 1C], wonend te Wernhout, gemeente Zundert (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonend te Wernhout, gemeente Zundert,
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], wonend te Wernhout, gemeente Zundert (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. [appellant sub 4], wonend te Wernhout, gemeente Zundert,
5. [appellant sub 5], wonend te Wernhout, gemeente Zundert,
6. [appellant sub 6], wonend te Wernhout, gemeente Zundert,
7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], wonend te Wernhout, gemeente Zundert,
8. [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B], wonend te Wernhout, gemeente Zundert (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8]),
9. het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
appellanten,

tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 mei 2014 in zaken nrs. 13/6360, 13/6361, 13/6362, 13/6202, 13/6246, 14/930, 14/931, 14/927, 14/928, 13/6247, 13/6254, 13/3902, 13/4891, 13/3958, 13/3959, 13/4841, 13/4842, 13/6243, 13/6244 en 13/6252 in de gedingen tussen:

[appellant sub 2],
[appellant sub 5],
[appellant sub 6],
[appellanten sub 7],
[appellant sub 8],
[partij]

en

het college.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 28 mei 2013, 17 september 2013 en 30 december 2013 heeft het college [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellanten sub 7] en [appellant sub 8] (hierna: de bewoners) gelast om binnen 10 jaar de permanente bewoning van hun recreatiewoning op het recreatiepark "Parc Patersven" (hierna: het park) te staken en gestaakt te houden, een en ander onder oplegging van een eenmalige dwangsom van € 25.000,00.

Bij afzonderlijke uitspraken van 15 mei 2014 heeft de rechtbank het door [partij] tegen die besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, voor zover daarbij de aan de bewoners gegeven begunstigingstermijn is gesteld op een periode van 10 jaar. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de termijn waarbinnen zij het gebruik van de recreatiewoning anders dan voor verblijfsrecreatie moeten hebben gestaakt gesteld op 6 maanden, te rekenen vanaf de dag van verzending van de uitspraak. Bij de uitspraken met de zaak nummers 13/6202, 13/6246, 13/6247, 13/6254, 13/3902, 13/4891, 13/3958, 13/3959, 13/4841, 13/4842, 13/6243, 13/6244 en 13/6252 heeft de rechtbank tevens de door [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellanten sub 7] en [appellant sub 8] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en de bewoners hoger beroep ingesteld.

Het college en het [partij] hebben een verweerschrift ingediend.

De bewoners hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 31 maart 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Braspenning-Hereijgers, bijgestaan door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, en de bewoners, vertegenwoordigd door mr. T.P.A.M. Reynaers, advocaat te Roosendaal, zijn verschenen. Voorts is [partij], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, gehoord.

Overwegingen

1. De besluiten van 28 mei 2013, 17 september 2013 en 30 december 2013 vloeien voort uit een verzoek van [partij] van 8 september 2010 om handhavend op te treden tegen het permanent bewonen van recreatiewoningen op het park. Dit verzoek is door het college bij besluit van 9 november 2010 afgewezen. Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 16 december 2011, in zaak nr. 11/4611, vernietigd op grond van de overweging dat geen sprake was van een volledige heroverweging, omdat - zakelijk weergegeven - de gegrondverklaring van de bezwaren en het opstarten van het handhavingstraject ten onrechte losgekoppeld waren. Het college heeft bij besluit van 1 mei 2012 het bezwaar van [partij] opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 9 november 2010 herroepen en aangegeven dat het handhavingstraject binnen de door de gemeenteraad gestelde termijn van twee jaar gestalte zal krijgen. Bij uitspraak van 22 januari 2013, in zaak nr. 12/3085, heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 mei 2012 vernietigd en bepaald dat het college, samengevat, handhavingsbeslissingen dient te nemen overeenkomstig het door het college opgestelde "Plan van aanpak herstructurering Parc Patersven". In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de te nemen besluiten om al dan niet handhavend op te treden deel uitmaken van de in heroverweging gegeven beslissing op het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 9 november 2010, zodat daartegen beroep bij de rechtbank zal open staan.

Bij uitspraak van 5 maart 2014, in zaak nr. 201302759/1/A1 en 201301347/1/A1, heeft de Afdeling uitspraak gedaan op hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank van 16 december 2011 en 22 januari 2013.

Bij de thans aangevallen uitspraken heeft de rechtbank uitspraak gedaan op de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellanten sub 7], [appellant sub 8] en [partij] tegen de in heroverweging genomen handhavingsbesluiten van 28 mei 2013, 17 september 2013 en 30 december 2013.

2. Het college heeft aan de afzonderlijke besluiten van 28 mei 2013, 17 september 2013 en 30 december 2013 ten grondslag gelegd dat het heeft vastgesteld dat de recreatiewoningen van de bewoners door hen voor permanente bewoning worden gebruikt. Het college heeft verder vastgesteld dat de bewoners eigenaar en bewoner zijn van de desbetreffende recreatiewoningen en dat de bewoning is aangevangen na 31 oktober 2003, maar voor 12 december 2012. Overeenkomstig de "Beleidsregels handhaving gebruik recreatiewoningen Parc Patersven" (hierna: de beleidsregels) heeft het college hen op straffe van een eenmalige dwangsom van € 25.000,00 gelast om binnen 10 jaar de permanente bewoning van de desbetreffende recreatiewoningen te staken en gestaakt te houden.

3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatiecentrum Patersven" rust op de gronden waar het park is gelegen de bestemming "Verblijfsrecreatieve voorzieningen".

Ingevolge artikel 3, lid c, onder I, van de planvoorschriften is het verboden de tot "verblijfsrecreatieve voorzieningen" bestemde gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met deze bestemming.

Ingevolge hetzelfde lid, onder II, sub 2, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld onder I ten minste verstaan het gebruik van de grond voor permanent wonen.

Ingevolge artikel 1 wordt onder verblijfsrecreatie verstaan: verblijf buiten de eerste woning - voor recreatieve doeleinden - waarbij ten minste één overnachting wordt gemaakt, met uitzondering van overnachtingen bij familie of kennissen.

4. De bewoners betwisten niet dat zij hun recreatiewoningen permanent bewonen. Niet in geschil is dat die permanente bewoning in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatiecentrum Patersven" op de gronden rustende bestemming "Verblijfsrecreatieve voorzieningen". Het college was derhalve bevoegd om handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5. De bewoners betogen dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college had behoren af te zien van handhavend optreden. Daartoe voeren zij aan dat de permanente bewoning van de recreatiewoningen zal worden gelegaliseerd. Zij voeren aan dat het ontwerpbestemmingsplan "Bestemmingsplan Parc Patersven" ter inzage heeft gelegen van 4 december 2014 tot en met 14 januari 2015 en dat daarin naast recreatie ook bewoning op het park mogelijk zal worden gemaakt. Dit bestemmingsplan zal volgens hen op 19 mei 2015 door de raad worden vastgesteld.

5.1. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten geen legaliserend ontwerpbestemmingsplan ter inzage lag, dat voorzag in de permanente bewoning van de recreatiewoningen. De rechtbank heeft aldus terecht geen grond gezien voor het oordeel dat concreet zicht bestond op legalisatie. Dat inmiddels een legaliserend ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen, betreft een omstandigheid die dateert van na de bestreden besluiten en kan reeds daarom niet leiden tot het oordeel dat die besluiten onrechtmatig zijn. Die omstandigheid maakt evenmin dat handhavend optreden zodanig onevenredig is, dat het college daarvan had moeten afzien.

Het betoog faalt.

6. De bewoners betogen dat zij als gevolg van het handhavend optreden in zware financiële problemen zullen komen, omdat de recreatiewoningen vanwege het overaanbod moeilijk te verkopen zullen zijn en slechts voor een aanzienlijk lagere prijs dan de betaalde aankoopprijs. Verder is volgens hen het kopen dan wel huren van andere woonruimte voor hen financieel niet haalbaar. Van de bewoners betoogt [appellant sub 5] dat het voor haar onmogelijk is om te verhuizen, nu zij circa € 225.000,00 in de woning heeft geïnvesteerd, terwijl die naar verwachting via executieveilig slechts circa € 60.000,00 zal opbrengen.

6.1. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 2 juli 2014 (zaak nr. 201311513/1/A1), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. De door de bewoners en in het bijzonder door [appellant sub 5] gestelde omstandigheden hebben de rechtbank dan ook terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat het college in dit geval van handhavend optreden behoorde af te zien.

De betogen falen.

7. De bewoners betogen voorts, samengevat, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij erop mochten vertrouwen dat hun recreatiewoningen voor permanente bewoning mochten worden gebruikt, dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door hen bij de aankoop van de recreatiewoningen niet te waarschuwen dat niet permanent in die woningen mocht worden gewoond, dat het besluit van het college om handhavend op te treden ten onrechte uitsluitend is gebaseerd op de omstandigheid dat de ontwikkelaar VolkerWessels zich heeft teruggetrokken uit het legalisatietraject, dat met het handhavend optreden geen algemeen belang is gediend en dat [partij] geen belanghebbende is bij zijn verzoek om handhaving.

7.1. Bij uitspraak van 2 juli 2014, in zaak nr. 201311513/1/A1, heeft de Afdeling diverse hoger beroepen, gericht tegen de in die uitspraak genoemde uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 november 2013, ongegrond verklaard. Deze uitspraken van de rechtbank betroffen, evenals de onderhavige zaken, diverse beroepen tegen in heroverweging genomen handhavingsbesluiten, gericht aan andere bewoners, tevens eigenaren van recreatiewoningen op het park.

7.2. De beroepsgronden van de bewoners, zoals weergegeven onder 7, zijn exact gelijkluidend aan de beroepsgronden die door enkele van de bewoners zijn aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014. De Afdeling heeft deze gronden in de uitspraak van 2 juli 2014 reeds behandeld en heeft geoordeeld dat die geen doel treffen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014, falen de onder 7 weergegeven betogen, nu geen aanleiding bestaat hierover thans anders te oordelen.

8. Op 20 november 2012 heeft het college de beleidsregels vastgesteld. De beleidsregels zijn bekendgemaakt op 12 december 2012.

Artikel 3 van de beleidsregels heeft betrekking op bewoners die tevens eigenaar zijn van een recreatiewoning en deze recreatiewoning zijn gaan bewonen na 31 oktober 2003 maar voor de datum van de bekendmaking van deze beleidsregels.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt met betrekking tot bewoning door bewoners die geen aanspraak kunnen maken op een persoonsgebonden omgevingsvergunning, een handhavingstraject gestart in de zin van een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom.

Ingevolge het tweede lid krijgt deze groep van bewoners een begunstigingstermijn van 10 jaar.

Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

9. Het college en de bewoners betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid een begunstigingstermijn van 10 jaar aan de opgelegde lasten onder dwangsom heeft kunnen verbinden. Daartoe voert het college aan dat het bij het stellen van een begunstigingstermijn beschikt over een ruime discretionaire bevoegdheid. Volgens het college heeft het bij het vaststellen van de beleidsregels rekening gehouden met alle relevante belangen. Daartoe voert het college aan dat voor de bewoners die tevens eigenaar zijn van de door hen bewoonde recreatiewoning geldt dat zij zich geconfronteerd zullen zien met lastige economische omstandigheden en een lage marktwaarde van de recreatiewoning, terwijl zij genoodzaakt zijn de recreatiewoning te verkopen alvorens zij een nieuwe woning kunnen betrekken. Het college voert verder aan dat het in redelijkheid onderscheid heeft kunnen maken tussen bewoners die tevens eigenaar zijn en bewoners die dit niet zijn, en dat het voor de eerste groep een begunstigingstermijn van 10 jaar heeft kunnen vaststellen.

De bewoners betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het bepalen van de begunstigingstermijn rekening heeft kunnen houden met de duur van de overtreding, omdat die in dit geval samenhangt met de opstelling van de gemeente. Daartoe voeren zij aan dat het college heeft meegewerkt aan de permanente bewoning, dat het die bewoning heeft toegestaan en dat het een legaliseringstraject heeft gestart dat 7 jaar heeft voortgeduurd.

9.1. Niet in geschil is dat artikel 3 van de beleidsregels van toepassing is op de bewoners, zodat het college de begunstigingstermijn overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van de beleidsregels heeft bepaald op 10 jaar.

9.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb, verplicht is om de overtreder een termijn te gunnen gedurende welke die de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Aan het college komt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige vrijheid toe. Echter, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (waaronder de uitspraak van 24 december 2013, in zaak nr. 201302962/1/A1), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in artikel 3, tweede lid, van de beleidsregels opgenomen begunstigingstermijn van 10 jaar niet in overeenstemming is met de strekking van artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb dat een begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag zijn dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Zij heeft eveneens terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat objectieve aanknopingspunten bestaan om bewoners, tevens eigenaren van recreatiewoningen, een termijn van 10 jaar te gunnen voor het vinden van vervangende woonruimte. Voor het voldoen aan de last is immers, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2014, in zaak nr. 201311513/1/A1), niet vereist dat de recreatiewoning wordt verkocht. Voor zover de bewoners aanvoeren dat zij in financiële moeilijkheden raken omdat zij niet de middelen hebben om naast de recreatiewoning alternatieve woonruimte te bekostigen, dient die omstandigheid voor hun rekening en risico te blijven, nu dit het gevolg is van hun keuze een recreatiewoning te kopen ten behoeve van bewoning. De omstandigheid dat de overtreding reeds lange tijd heeft voortgeduurd, is voorts niet van belang voor de termijn waarbinnen de overtreding kan worden beëindigd. Ook de overige omstandigheden waarop het college en de bewoners in dit verband hebben gewezen, zoals de slechte economische omstandigheden en het langdurige legalisatietraject, doen er niet aan af dat de begunstigingstermijn van 10 jaar wezenlijk langer is dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen.

De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat artikel 3, tweede lid, van de beleidsregels buiten toepassing dient te worden gelaten.

De betogen falen.

10. Het college en de bewoners betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte de begunstigingstermijn zelf voorziend heeft vastgesteld op 6 maanden. De bewoners betogen dat de rechtbank zich diende te beperken tot het oordeel dat de begunstigingstermijn van 10 jaar niet in stand kon blijven. Zij voeren aan dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom 6 maanden voldoende zijn om aan de last te voldoen en dat zij zich over deze termijn onvoldoende hebben kunnen uitlaten. Zij betogen verder dat de rechtbank aan de termijn van 6 maanden ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat de bewoning al voor een deel is gestaakt, zodat er minder mensen gelijktijdig op zoek zijn naar vervangende woonruimte. Volgens hen hebben slechts arbeidsmigranten en huurders de bewoning gestaakt, maar geldt dit niet voor de bewoners die tevens eigenaar zijn. Daarnaast heeft het vertrek van bewoners de voorraad alternatieve woonruimte verkleind. Voorts betogen de bewoners dat de rechtbank, door de begunstigingstermijn vast te stellen op een half jaar, een situatie van ongelijkheid in het leven heeft geroepen, nu de rechtbank in haar uitspraken van 21 november 2013 aan bewoners die tevens eigenaar zijn van een recreatiewoning een termijn van 1 jaar heeft gegund.

10.1. Bij eerder vermelde uitspraak van 2 juli 2014 heeft de Afdeling diverse hoger beroepen, gericht tegen de in die uitspraak genoemde uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 november 2013, ongegrond verklaard. Deze uitspraken van de rechtbank betroffen, evenals de onderhavige procedure, diverse beroepen tegen in heroverweging genomen handhavingsbesluiten, gericht aan andere bewoners, tevens eigenaren van recreatiewoningen op het recreatiepark. De rechtbank heeft in die door de Afdeling bevestigde uitspraken, zelf in de zaak voorziend de begunstigingstermijn vastgesteld op 1 jaar, te rekenen vanaf de dag na verzending van die uitspraak.

De rechtbank heeft in de thans aangevallen uitspraken overwogen dat zij evenals in de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 november 2013 zelf in de zaak voorziet, maar dat zij van die uitspraken afwijkt en de aan de lasten verbonden begunstigingstermijn in plaats van op 1 jaar, vaststelt op 6 maanden na verzending van de uitspraak. Zij heeft daartoe overwogen dat inmiddels een deel van de aangeschreven bewoners de permanente bewoning in het park Patersven heeft beëindigd, zodat het aantal personen dat gelijktijdig op zoek is naar vervangende woonruimte is afgenomen.

10.2. De beroepsgrond van de bewoners dat de rechtbank niet zelf voorziend de begunstigingstermijn heeft kunnen vaststellen, maar zich diende te beperken tot het oordeel dat de begunstigingstermijn van 10 jaar niet in stand kon blijven, is gelijk aan de beroepsgrond die door enkele van de bewoners is aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014. In die uitspraak heeft de Afdeling deze beroepsgrond reeds behandeld en ongegrond bevonden. De bewoners hebben geen gewijzigde feiten of omstandigheden gesteld, die aanleiding geven om hier thans anders over te oordelen.

10.3. De Afdeling is van oordeel dat aan de beslissing van de rechtbank, om de begunstigingstermijn in de hier aan de orde zijnde zaken op 6 maanden vast te stellen in plaats van op 1 jaar, geen toereikende motivering ten grondslag ligt. De rechtbank heeft op zichzelf terecht vooropgesteld dat als uitgangspunt geldt dat de begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk om de overtreding te kunnen opheffen. Echter, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wordt naar het oordeel van de Afdeling het door de rechtbank gemaakte onderscheid in de verschillende gehanteerde begunstigingstermijnen in vergelijkbare situaties, niet gerechtvaardigd door de daartoe door de rechtbank gegeven motivering.

Daargelaten dat uit de aangevallen uitspraken niet blijkt in hoeverre de rechtbank op de hoogte was van concrete aantallen van bewoners die de permanente bewoning van hun recreatiewoning inmiddels hadden gestaakt, overweegt de Afdeling dat gelet op de grootschalige handhavingsactie die het college in het jaar 2013 op het park heeft uitgevoerd, het ervoor moet worden gehouden dat ten tijde van de aangevallen uitspraken nog altijd zeer veel bewoners gelijktijdig moesten voorzien in vervangende woonruimte. Hetgeen in de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014 is overwogen met betrekking tot de ongunstige woningmarkt en de beperkte mogelijkheden van de bewoners om in zo kort mogelijke tijd andere woonruimte in de omgeving te vinden omdat zovelen tegelijk zijn aangeschreven, geldt naar het oordeel van de Afdeling daarom nog onverkort. Het college heeft hierover ter zitting overigens onweersproken verklaard dat veel bewoners, tevens eigenaren van recreatiewoningen die een begunstigingstermijn van 10 jaar is gegeven, nog altijd niet zijn vertrokken uit de recreatiewoningen en dat het vinden van andere woonruimte op de commerciële markt voor hen een moeilijke opgave zal zijn.

De door de rechtbank genoemde gewijzigde omstandigheid vormt dan ook onvoldoende grond om in de onderhavige zaken een begunstigingstermijn van 6 maanden vast te stellen in plaats van 1 jaar.

Concluderend ziet de Afdeling in de onderhavige procedure, nu de hier aan de orde zijnde zaken niet in relevante zin verschillen van de zaken waarop de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014 ziet, geen aanleiding voor een ander oordeel dan in die uitspraak gegeven. Onder verwijzing naar die uitspraak, overweegt de Afdeling dan ook dat een begunstigingstermijn van 1 jaar, te rekenen vanaf de dag van verzending van de uitspraak van de rechtbank, redelijk is.

De betogen slagen.

11. De hoger beroepen zijn gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder 10.3 is overwogen, dienen de aangevallen uitspraken te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de aan de lasten onder dwangsom verbonden begunstigingstermijnen heeft vastgesteld op 6 maanden na de dag van verzending van de uitspraken.

De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Zoals hiervoor is overwogen, is een begunstigingstermijn van 1 jaar, gerekend vanaf de dag van verzending van de uitspraak van de rechtbank, redelijk.

Echter, nu die termijn is verstreken bij het doen van deze uitspraak, ziet de Afdeling aanleiding om zelf voorziend een termijn waarbinnen de bewoners het gebruik van de recreatiewoning anders dan voor verblijfsrecreatie moeten hebben gestaakt vast te stellen. Deze termijn stelt de Afdeling vast op 6 maanden, gerekend vanaf de dag van verzending van deze uitspraak. Daarbij is acht geslagen op de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 24 juli 2014 (in zaak nr. 201405033/2/A1). De Afdeling acht die termijn ook in deze situatie redelijk, in aanmerking genomen dat sinds die uitspraak van de voorzitter de begunstigingstermijn voor de bewoners reeds geschorst is geweest.

De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de besluiten, voor zover vernietigd, en zal de aangevallen uitspraken voor het overige bevestigen.

12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Voor de bepaling van de hoogte van de door de bewoners gemaakte proceskosten worden de acht op het voorblad genoemde zaken met de zaak nrs. 201405033/1/A1, 201405034/1/A1, 201405035/1/A1, 201405036/1/A1, 201405037/1/A1, 201405050/1/A1, 201405051/1/A1 en 201405052/1/A1 aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In al deze zaken heeft mr. T.P.A.M. Reynaers nagenoeg gelijkluidende hoger beroepschriften ingediend. De Afdeling heeft deze zaken gelijktijdig behandeld. Deze acht zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten in hoger beroep daarom als één zaak beschouwd, waaraan met toepassing van het bepaalde in C2 van de bijlage bij het Bpb een wegingsfactor van 1,5 wordt toegekend. Dit komt neer op een vergoeding van in totaal € 1.470,00.

Wat betreft de proceskosten van [partij] is het college in de uitspraak van heden met zaak nrs. 201405212/1/A1 tot en met 201405855/1/A1 reeds op de voet van artikel 8:75, eerste lid van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 1 en 3 van het Bpb veroordeeld tot vergoeding van die kosten. De hier aan de orde zijnde zaken zijn eveneens met die zaken samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid van het Bpb, waarvoor door [partij] geen afzonderlijke stukken zijn ingediend en die gelijktijdig met de andere zaken ter zitting zijn behandeld. Ten aanzien van [partij] bestaat dan ook geen aanleiding om opnieuw een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Voor het overige is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 mei 2014 in zaken nrs. 13/6360, 13/6361, 13/6362, 13/6202, 13/6246, 14/930, 14/931, 14/927, 14/928, 13/6247, 13/6254, 13/3902, 13/4891, 13/3958, 13/3959, 13/4841, 13/4842, 13/6243, 13/6244 en 13/6252, voor zover de rechtbank de aan de lasten onder dwangsom verbonden begunstigingstermijnen in die uitspraken heeft vastgesteld op 6 maanden na de dag van verzending van de uitspraken;

III. bepaalt dat de termijn waarbinnen de bewoners het gebruik van de recreatiewoning anders dan voor verblijfsrecreatie moeten hebben gestaakt, wordt vastgesteld op 6 maanden na de dag van verzending van deze uitspraak;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de bestreden besluiten, voor zover deze zijn vernietigd;

V. bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellant sub 1C], [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], en [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B] in verband met de behandeling van de hoger beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zundert aan [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellant sub 1C], [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], en [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B] het per hoger beroep door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van de hoger beroepen vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015

641.