Uitspraak 201501327/1/R6


Volledige tekst

201501327/1/R6.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Waalwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Waalwijk,
3. [appellant sub 3], wonend te Waalwijk,
appellanten,

en

de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2014 heeft de minister het tracébesluit "A59 Drongelens Kanaal" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2015, waar [appellant sub 1] en anderen, bij monde van [appellant sub 1] en [gemachtigde], en de minister van Infrastructuur en Milieu, vertegenwoordigd door mr. M. de Hoop, ing. K.H.A. Drijvers, mr. R.J.A. Soupart, ing. H.L.E. van der Broek en ing. M.L.E. Pannekoek, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het tracébesluit voorziet in een vervanging van de brug in de rijksweg A59 over het Drongelens Kanaal en het viaduct in de A59 over de Hoogeindse Rondweg ten oosten van de kern van Waalwijk. Het tracébesluit voorziet tevens in de realisatie van een weefvak tussen de aansluitingen Drunen-West en Waalwijk-Oost op de A59 ten behoeve van de verhoging van de toegestane maximumsnelheid op de A59 ter hoogte van de brug over het Drongelens Kanaal van 70 km/h naar 100 km/h. Om de realisatie van een ecologische verbindingszone langs het Drongelens Kanaal mogelijk te maken, voorziet het tracébesluit voorts in de verlenging van de brug over het Drongelens Kanaal alsmede in een gedeeltelijke verlegging van de dijk aan de oostzijde van het Drongelens Kanaal.

Participatie

2. [appellant sub 1] en anderen betogen dat voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit onvoldoende mogelijkheden tot overleg en participatie zijn geboden.

2.1. De Afdeling stelt voorop dat voor het tracébesluit de in de Tracéwet geregelde procedure is doorlopen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de procedure tot vaststelling van het tracébesluit in overeenstemming met artikel 2 van de Tracéwet is gestart met het nemen van een startbeslissing op 27 september 2013. Het ontwerptracébesluit is vervolgens vanaf 13 juni 2014 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd om een ieder de mogelijkheid te bieden zienswijzen over het ontwerptracébesluit naar voren te brengen. Het bieden van de door [appellant sub 1] en anderen gewenste andere mogelijkheden voor overleg en participatie maakt geen deel uit van de in de Tracéwet geregelde procedure voor de vaststelling van een tracébesluit. Dat volgens [appellant sub 1] en anderen onvoldoende mogelijkheden voor overleg en participatie zijn geboden, heeft dan ook geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het vastgestelde tracébesluit. Het betoog faalt.

Begrenzing tracébesluit

3. [appellant sub 1] en anderen betogen tevens dat het tracébesluit ten onrechte is beperkt tot het trajectgedeelte waar de brug en het viaduct in de A59 worden vervangen. Zij wijzen hiertoe op het project "Gebiedsversterking Oostelijke Langstraat" (hierna: project GOL), welk project een integraal pakket aan maatregelen bevat voor de knelpunten op en rond de A59, waaronder de aanleg van parallelwegen langs de A59. Volgens [appellant sub 1] en anderen had de minister de maatregelen uit het project GOL in het tracébesluit moeten betrekken om op deze wijze een oplossing te bieden voor het volgens hen bestaande capaciteitsprobleem op de A59 en de als gevolg van dit capaciteitsprobleem ontstane hoge verkeersintensiteit op de gemeentelijke wegen nabij de A59.

3.1. De Afdeling stelt voorop dat de minister, gelet op het bepaalde in de Tracéwet, beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzing van tracébesluiten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 in zaak nr. 200703693/1).

3.2. Het project GOL betreft een initiatief van onder meer de provincie Noord-Brabant en de gemeenten ’s-Hertogenbosch, Heusden en Waalwijk. Het project is gericht op een integrale aanpak van de gebiedsontwikkeling en knelpunten op en rond de A59 en heeft aldus een andere doelstelling dan het tracébesluit dat voornamelijk ziet op vervanging van de brug over het Drongelens Kanaal en het viaduct over de Hoogeindse Rondweg. De minister heeft toegelicht dat hij voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit wel heeft onderzocht of de maatregelen die deel uitmaken van het project GOL in het tracébesluit konden worden betrokken, ondanks dat hij geen initiatiefnemer is van het project GOL en de doelstellingen van het tracébesluit en het project GOL verschillen. Hiertoe bestond volgens de minister echter geen mogelijkheid nu de planvorming voor het project GOL ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit nog in een voorbereidende fase verkeerde en op dat moment onzekerheid bestond over de beschikbaarheid van de voor de uitvoering van het project GOL benodigde gronden. Bovendien bestaat volgens de minister tussen de maatregelen uit het tracébesluit en de maatregelen uit het project GOL geen zodanige samenhang dat deze maatregelen niet afzonderlijk kunnen worden uitgevoerd. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding dit standpunt van de minister onjuist te achten.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat tussen het tracébesluit en het project GOL een zodanige samenhang bestaat dat de minister in redelijkheid niet tot de vastgestelde begrenzing van het tracébesluit heeft kunnen komen.

Het betoog faalt.

Noodzaak

4. [appellant sub 1] en anderen betogen voorts dat geen noodzaak bestaat de brug over het Drongelens Kanaal en het viaduct over de Hoogeindse Rondweg spoedig te vervangen. Zij stellen hiertoe dat er een mogelijkheid bestaat ter plaatse een aslastbeperking in te stellen. Op deze wijze had de besluitvorming over het tracébesluit volgens hen kunnen worden uitgesteld totdat de planvorming voor het project GOL was afgerond.

4.1. In de toelichting bij het tracébesluit staat dat vervanging van de brug over het Drongelens Kanaal en het viaduct over de Hoogeindse Rondweg noodzakelijk is, omdat de brug en het viaduct ernstige constructieve gebreken vertonen en de tijdelijke ondersteuningsconstructies aan het einde van hun levensduur zijn. Het vorenstaande wordt onderschreven in de notitie "Status Drongelens Kanaal", opgesteld door Rijkswaterstaat op 28 juni 2013, waarin op basis van verrichte onderzoeken wordt gesteld dat om de constructieve veiligheid te waarborgen de brug en het viaduct over het Drongelens Kanaal en de Hoogeindse Rondweg zo snel als mogelijk moeten worden vervangen met een uiterste vervangingstermijn tot 2015. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de notitie van 28 juni 2013 dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat aan de juistheid ervan getwijfeld dient te worden.

De minister heeft voorts gesteld dat de besluitvorming over het tracébesluit niet kon worden uitgesteld door middel van het instellen van een aslastbeperking op de te vervangen brug en het viaduct. Daartoe heeft de minister toegelicht dat de bestaande wegen nabij de A59 onvoldoende capaciteit hebben om het bestaande vrachtverkeer dat thans van de A59 gebruik maakt te verwerken. Voorts zal een aslastbeperking op de brug en het viaduct volgens de minister leiden tot veel sluipverkeer door de woonwijken van Waalwijk, hetgeen [appellant sub 1] en anderen niet hebben weersproken.

De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vaststelling van het tracébesluit noodzakelijk is en niet langer kan worden uitgesteld.

Het betoog faalt.

Geluidhinder

5. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en [appellant sub 1] en anderen vrezen verder dat het tracébesluit zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder bij hun woningen in het oostelijke deel van de kern van Waalwijk, nabij de A59. Volgens hen heeft de minister zich wat betreft de geluidhinder ten onrechte gebaseerd op het aan het tracébesluit ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek waarin is geconcludeerd dat na het nemen van een geluidbeperkende maatregel de geluidproductieplafonds op referentiepunten langs de A59 als gevolg van de uitvoering van het tracébesluit niet zullen worden overschreden.

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen hiertoe, onder verwijzing naar verkeerscijfers afkomstig uit het geluidregister van Rijkswaterstaat en het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL), dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde verkeersintensiteiten op de A59 zijn onderschat. Voorts is volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in het akoestisch onderzoek geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de aansluiting Waalwijk-Oost op de A59 niet toegankelijk is voor vrachtverkeer.

[appellant sub 1] en anderen wijzen voorts op de verwachte toename van het aantal verkeersbewegingen op de A59, op de verhoging van de toegestane maximumsnelheid op de A59 ter hoogte van de brug over het Drongelens Kanaal van 70 km/h naar 100 km/h, alsmede op de in het tracébesluit toegestane marge van 2 meter voor de situering van de te vervangen brug en het viaduct in de A59, als gevolg waarvan volgens hen de geluidproductieplafonds op referentiepunten langs de A59 zullen worden overschreden.

Verder betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en [appellant sub 1] en anderen dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met de verkeerseffecten op de A59 en het onderliggend weggennet als gevolg van de uitvoering van het project GOL, de wijziging van de A2 en de opwaardering van de N261. Ter onderbouwing van hun betoog verwijzen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in dit verband naar de notitie "Ontwerp-Tracébesluit A59 Drongelens Kanaal; Akoestische aspecten" van 23 juli 2014 dat in hun opdracht is opgesteld door Peutz.

5.1. Op het tracébesluit is wat het aspect geluid betreft hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer van toepassing. Gelet hierop dient voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit te zijn onderzocht of de in het tracébesluit voorziene wijzigingen van de A59 leiden tot een overschrijding van de geluidproductieplafonds op referentiepunten langs de A59.

5.2. Voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit is onderzoek verricht naar de vraag of het tracébesluit ertoe leidt dat de geluidproductieplafonds op referentiepunten langs de A59 zullen worden overschreden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het aan het tracébesluit ten grondslag gelegde "Akoestisch onderzoek op referentiepunten A59 Drongelens Kanaal" opgesteld door het Geluidloket Rijkswaterstaat op 20 februari 2014 (hierna: akoestisch onderzoek). In het akoestisch onderzoek staat dat indien de verharding op de A59 tussen km 117,6 en km 118,5 wordt vervangen door tweelaags ZOAB, het tracébesluit niet zal leiden tot een overschrijding van de geluidproductieplafonds op referentiepunten langs de A59. In artikel 5 van het tracébesluit is de aanleg van tweelaags ZOAB op het voornoemde traject voorgeschreven als geluidbeperkende maatregel.

5.3. De minister heeft toegelicht dat het akoestisch onderzoek dat aan het tracébesluit ten grondslag ligt, is gebaseerd op het Nieuw Regionaal Model (hierna: NRM) uit 2012. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200703693/1 geven modellen noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weer. De validiteit van een model, zoals het NRM, wordt pas aangetast wanneer de uitkomsten te zeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid.

5.4. De Afdeling ziet in de verwijzing van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] naar de verkeerscijfers afkomstig uit het geluidregister van Rijkswaterstaat en het NSL geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval getwijfeld moet worden aan de validiteit van het NRM. Daartoe overweegt de Afdeling dat de minister heeft toegelicht dat deze verkeerscijfers niet vergelijkbaar zijn met de verkeerscijfers afkomstig uit het NRM, omdat in het geluidregister en het NSL verkeerscijfers zijn weergegeven op landelijk niveau. Het NRM is volgens de minister gedetailleerder, nu het NRM een regionaal model betreft waarin rekening is gehouden met de verkeerseffecten van regiospecifieke ontwikkelingen. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben geen feiten aangevoerd die dit standpunt van de minister weerleggen.

5.5. Wat betreft de omstandigheid dat de aansluiting Waalwijk-Oost op de A59 niet toegankelijk is voor vrachtverkeer, heeft de minister onderkend dat hiermee in het NRM en het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden. De minister stelt evenwel dat indien met deze omstandigheid in het akoestisch onderzoek wel rekening was gehouden, de berekende geluidbelasting op referentiepunten nabij de aansluiting Waalwijk-Oost juist lager zou zijn geweest, nu vrachtverkeer meer geluid veroorzaakt dan licht verkeer. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.

5.6. Voor zover [appellant sub 1] en anderen wijzen op de verwachte toename van verkeer op de A59, stelt de Afdeling vast dat het akoestisch onderzoek is gebaseerd op de verkeersintensiteiten op de A59 in de jaren 2016 en 2026. De in het akoestisch onderzoek weergegeven verkeersintensiteiten in het jaar 2026 zijn substantieel hoger dan de in het akoestisch onderzoek weergegeven verkeersintensiteiten in het jaar 2016. De Afdeling ziet gelet hierop in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met de verwachte toename van verkeer op de A59.

5.7. Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen, staat voorts in het akoestisch onderzoek dat bij de berekening van de geluidproductie in het jaar 2026, ook wel de toekomstige projectsituatie genoemd, rekening is gehouden met de effecten van de verhoging van de toegestane maximumsnelheid op de A59 ter hoogte van de brug over het Drongelens Kanaal van 70 km/h naar 100 km/h.

5.8. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek rekening had moeten worden gehouden met de in het tracébesluit opgenomen flexibiliteitsbepaling als gevolg waarvan tot 2 meter van de situering van de te vervangen brug en het viaduct kan worden afgeweken. Hiertoe verwijst de Afdeling naar artikel 10, derde lid, aanhef en onder b, van het tracébesluit waarin is vastgelegd dat deze afwijking niet mag leiden tot een overschrijding van de geluidproductieplafonds, zoals opgenomen in het geluidregister als bedoeld in artikel 11.25 van de Wet milieubeheer.

5.9. Verder heeft de minister onweersproken gesteld dat in het NRM 2012 dat aan het akoestisch onderzoek ten grondslag is gelegd rekening is gehouden met de verkeerseffecten van de door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] genoemde gewijzigde wegsituaties op de A2 en de N261.

5.10. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en [appellant sub 1] en anderen tot slot wijzen op de verkeerseffecten van de uitvoering van het project GOL, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen dat het project GOL een apart project betreft dat los staat van het bestreden tracébesluit. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en [appellant sub 1] en anderen kunnen de verkeerseffecten van het project in het kader van de voor dat project te volgen procedure aan de orde stellen. Op het moment dat de besluitvorming voor het project GOL is afgerond, staan hiertegen bovendien eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden open.

5.11. Gelet op het vorenstaande biedt het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek dusdanige gebreken of onjuistheden vertoont dat de minister zich daarop bij het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen baseren. Gelet hierop heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de geluidproductieplafonds nabij de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en [appellant sub 1] en anderen niet worden overschreden.

De betogen falen.

6. [appellant sub 1] en anderen wijzen wat het aspect geluid betreft tevens op de omstandigheid dat tijdens de uitvoering van het tracébesluit gebruik zal worden gemaakt van een tijdelijke brug over het Drongelens Kanaal. Volgens [appellant sub 1] en anderen leidt het gebruik van deze tijdelijke brug er eveneens toe dat de geluidproductieplafonds op enkele referentiepunten langs de A59 zullen worden overschreden. Zij betogen dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van een ontheffing van de verplichting tot naleving van de geluidproductieplafonds.

6.1. Niet in geschil is dat het gebruik van een tijdelijke brug over het Drongelens Kanaal aan de zuidzijde van de A59 ertoe zal leiden dat de geluidproductieplafonds op referentiepunten langs de A59 worden overschreden. De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu reeds op 31 oktober 2013 voor deze overschrijding een ontheffing heeft verleend. De ontheffing is door de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015 in zaak nr. 201404094/1/A4 onherroepelijk geworden en staat in deze procedure dan ook niet ter beoordeling. Gelet hierop kan het betoog van [appellant sub 1] en anderen wat betreft de overschrijding van geluidproductieplafonds als gevolg van het gebruik van de tijdelijke brug over het Drongelens Kanaal in deze procedure niet aan de orde komen.

Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

7. [appellant sub 1] en anderen betogen tevens dat ten onrechte niet is getoetst aan de per 1 januari 2015 geldende norm voor de concentraties zeer fijn stof (PM2,5).

7.1. De minister stelt dat het tracébesluit valt onder het NSL. In het kader van het NSL wordt de luchtkwaliteit gemonitord om te voorkomen dat de grenswaarden voor onder meer de concentraties zwevende deeltjes (PM10) en de concentraties zeer fijn stof (PM2,5) worden overschreden, aldus de minister. Voorts wijst de minister op de aan het tracébesluit ten grondslag gelegde memo "Effecten op de luchtkwaliteit t.h.v. het Drongelens kanaal in de A59 bij Waalwijk als gevolg van de realisatie van een weefvak op de noordbaan en snelheidsverhoging van 70 km/u naar 100 km/u (beide richtingen)" opgesteld door Rijkswaterstaat op 11 december 2013 (hierna: memo effecten op de luchtkwaliteit) waaruit blijkt dat het tracébesluit niet leidt tot een overschrijding van de concentraties zwevende deeltjes (PM10). Volgens de minister zal wanneer aan de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10) wordt voldaan, eveneens worden voldaan aan de grenswaarde voor zeer fijn stof (PM2,5).

7.2. Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer stelt Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat gericht is op het bereiken van die grenswaarde. Het programma heeft betrekking op een daarbij aan te geven periode van vijf jaar.

Ingevolge artikel 5.12, twaalfde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen die het aangaat, na een daartoe strekkende melding aan Onze Minister, een of meer maatregelen, ontwikkelingen of besluiten aan het programma toevoegen, indien bij de betreffende melding aannemelijk wordt gemaakt dat die gewijzigde, vervangende of nieuwe maatregelen, ontwikkelingen of besluiten per saldo passen binnen of in elk geval niet in strijd zijn met het programma.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, samen met het tweede lid, onder d, kan een tracébesluit dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit worden vastgesteld, indien dit besluit betrekking heeft op een ontwikkeling die is genoemd in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma.

Ingevolge het derde lid vindt, wanneer artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing is, met betrekking tot de effecten van het desbetreffende besluit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

7.3. Het NSL is vastgesteld op grond van artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het project A59 Drongelens Kanaal waarop het tracébesluit ziet, is als project aan het NSL toegevoegd bij een op grond van artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedane melding op 22 april 2014. Ingevolge artikel 5.16, derde lid, van de Wet milieubeheer is voor ontwikkelingen die zijn opgenomen in het NSL geen afzonderlijke beoordeling van de effecten op de luchtkwaliteit meer nodig. De omstandigheid dat het tracébesluit gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit kan dan ook, gelet op artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, samen met het tweede lid, onder d, van de Wet milieubeheer, niet aan de vaststelling van het tracébesluit in de weg staan.

Voorts hebben [appellant sub 1] en anderen de conclusie uit de memo effecten op de luchtkwaliteit dat het tracébesluit niet leidt tot een overschrijding van de concentraties zwevende deeltjes (PM10) alsmede de juistheid van het standpunt van de minister dat wanneer aan de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10) wordt voldaan, eveneens wordt voldaan aan de grenswaarde voor zeer fijn stof (PM2,5), niet bestreden.

Gelet op het vorenstaande falen de betogen over de luchtkwaliteit.

Natura 2000-gebieden

8. [appellant sub 1] en anderen betogen voorts dat het verrichte onderzoek naar de vraag of het tracébesluit significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden ten onrechte is beperkt tot het trajectgedeelte waar de brug en het viaduct in de A59 worden vervangen.

8.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

8.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

8.3. De bepalingen van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) hebben ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. De dichtst bij de grenzen van het tracébesluit gelegen Natura 2000-gebieden zijn "Langstraat", "Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen" en "Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek", welke Natura 2000-gebieden zijn gelegen op aanzienlijke afstand van de woonpercelen van [appellant sub 1] en anderen. Voorts bestaat vanaf de percelen van de [appellant sub 1] en anderen geen vrij zicht op de Natura 2000-gebieden. De Afdeling is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat voornoemde Natura 2000-gebieden geen deel uitmaken van de directe leefomgeving van [appellant sub 1] en anderen. Gelet hierop bestaat geen duidelijke verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1] en anderen. Artikel 8:69a van de Awb staat er dan ook aan in de weg dat het bestreden besluit als gevolg van dit betoog van [appellant sub 1] en anderen wordt vernietigd. Gelet daarop laat de Afdeling dit betoog buiten bespreking.

Flora- en fauna

9. [appellant sub 1] en anderen betogen verder dat de minister bij de vaststelling van het tracébesluit ten onrechte ervan is uitgegaan dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg zal staan omdat een ontheffing van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) kan worden verleend.

9.1. De vragen of voor de uitvoering van het tracébesluit een vrijstelling geldt dan wel ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de minister het tracébesluit niet mocht nemen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van dat besluit in de weg staat.

9.2. Ten behoeve van het tracébesluit is onderzoek verricht naar de mogelijke gevolgen van het tracébesluit op de aanwezige flora en fauna binnen de grenzen van het gebied waarop het tracébesluit betrekking heeft. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Natuuronderzoek Brug Drongelenskanaal, A59 Waalwijk Rijkswaterstaat Zuid" van BTL Advies B.V. van 11 maart 2014 (hierna: natuuronderzoek). In het natuuronderzoek staat dat uitsluitend wat betreft de in het gebied aanwezige kleine modderkruiper, afhankelijk van de werkwijze, mogelijk een ontheffing van de Ffw noodzakelijk is. Deze ontheffing kan naar verwachting worden verleend, omdat geen sprake is van een andere bevredigende oplossing, geen afbreuk wordt gedaan aan de lokale gunstige instandhouding van de betreffende soort en sprake is van een wettelijk belang, aldus het natuuronderzoek. Voor de overige in het gebied aanwezige flora en fauna zijn in het natuuronderzoek mitigerende maatregelen genoemd die overtredingen van de Ffw voorkomen.

9.3. [appellant sub 1] en anderen hebben hun betoog dat de minister bij de vaststelling van het tracébesluit er ten onrechte van is uitgegaan dat een ontheffing van de Ffw kan worden verleend niet nader onderbouwd. Zij hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat het natuuronderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de minister zich hierop niet had mogen baseren. Hetgeen zij aanvoeren, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister bij de vaststelling van het tracébesluit zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat.

Het betoog faalt.

Overige beroepsgronden

10. [appellant sub 1] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

11. De beroepen zijn ongegrond.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.

w.g. Koeman

lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015

528-810.