Uitspraak 201408220/1/A2


Volledige tekst

201408220/1/A2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, wonend te De Klomp, gemeente Ede,
appellanten (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 augustus 2014 in zaak nr. 13/3178 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het college een verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij uitspraak van 28 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen rechtstreeks ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.N. Baas, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Zeilmaker, advocaat te Nijmegen, en mr. M. Weber, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 kent de minister degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 5 wordt schade ten gevolge van een schadeoorzaak, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, die voor de belanghebbende redelijkerwijs voorzienbaar was ten tijde van de beslissing te investeren in het geschade belang, niet vergoed.

2. [appellant] heeft op 31 oktober 1994 het perceel aan de [locatie 1] en het naastgelegen perceel aan de [locatie 2] in De Klomp (hierna tezamen: het perceel) verworven, inclusief het daarop aanwezige tankstation met woonhuis, erf en schuren en het pakhuis met erf, ondergrond en aan- en toebehoren.

[appellant] heeft voor het oprichten van een nieuw tankstation op het perceel op 19 februari 1999 een bouwvergunning en op 20 mei 1999 een milieuvergunning aangevraagd.

Het college heeft op 21 juni 1999 het conceptstructuurplan Voorontwerp Interprovinciaal Structuurplan Ede-Veenendaal (hierna: het Structuurplan) vastgesteld en dit plan op 16 september 1999 ter inzage gelegd. Daarin is opgenomen dat de Veenendaalseweg, waaraan het tankstation van [appellant] is gelegen, zal worden afgesloten en alleen nog voor bestemmingsverkeer toegankelijk zal zijn.

Op 4 april 2000 en 21 juni 2000 heeft [appellant] de door hem gevraagde milieuvergunning en bouwvergunning verkregen. In februari 2000 is hij met de bouw van het nieuwe tankstation gestart en de werkzaamheden zijn in juni van dat jaar voltooid. In die periode heeft op het perceel tevens een bodemsanering plaatsgehad. [appellant] heeft vervolgens de exploitatie van het nieuwe tankstation zelf ter hand genomen.

In oktober 2000 is het Structuurplan definitief vastgesteld, waarbij de voorgenomen afsluiting van de Veenendaalseweg is gehandhaafd.

Met ingang van 1 november 2003 heeft [appellant] de exploitatie van het tankstation gestaakt en het voor de duur van tien jaar verhuurd aan DGV Retail B.V. (thans: Delek Nederland B.V.; hierna: Delek).

Op 7 juli 2009 heef het college overeenkomstig het Structuurplan besloten de Veenendaalseweg af te sluiten, aan welk besluit op 11 maart 2013 uitvoering is gegeven.

Op 19 december 2012 heeft [appellant] het college verzocht om nadeelcompensatie. Hij stelt, voor zover thans van belang, door de afsluiting van de Veenendaalseweg inkomensschade te lijden, omdat Delek om die reden de huurovereenkomst niet wenst te verlengen, alsmede vermogensschade, omdat zijn perceel daardoor in waarde is gedaald.

Aan het besluit van 27 maart 2013 heeft het college het advies van de schadecommissie Van Engen (hierna: de schadecommissie) van 19 april 2012 ten grondslag gelegd. Bij gebreke aan een gemeentelijke nadeelcompensatieregeling heeft de schadecommissie bij het uitbrengen van het advies de bepalingen uit de Regeling in acht genomen. Zij heeft het college geadviseerd het verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie af te wijzen, omdat het missen van huurpenningen en de waardedaling van het perceel niet een direct en noodzakelijk gevolg zijn van de afsluiting van de Veenendaalseweg, maar van de keuze van Delek om de huurovereenkomst met [appellant] niet te verlengen.

3. De rechtbank heeft het besluit vernietigd, omdat het college achteraf een gewijzigde motivering aan dat besluit ten grondslag heeft gelegd, door ter zitting in beroep het standpunt in te nemen dat aan de kant van [appellant] sprake is geweest van actieve risicoaanvaarding, aangezien de schade voor hem voorzienbaar was. Volgens het college heeft [appellant], gelet op de aanvang van de bouwwerkzaamheden in februari 2000, in die maand of kort ervoor de investeringsbeslissing genomen om een nieuw tankstation te realiseren, terwijl hij op dat moment, gelet op het op 16 september 1999 ter inzage gelegde Structuurplan, als redelijk denkend en handelend ondernemer er rekening mee had te houden dat de Veenendaalseweg in de toekomst zou worden afgesloten.

De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat zij van oordeel is dat dat standpunt juist is.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank de vraag of de schade voorzienbaar was ten onrechte bevestigend heeft beantwoord. Hij voert daartoe aan dat hij het perceel in 1994 heeft gekocht, derhalve ruim voor de terinzagelegging van het Structuurplan op 16 september 1999, zodat hij toen nog niet van de toekomstige wegafsluiting op de hoogte was. Ten tijde van de aankoop van het tankstation was volgens hem ook de beslissing om een nieuw, volwaardig tankstation te bouwen al genomen, omdat hij wist dat een bodemsanering ter plaatse noodzakelijk was en het tankstation in verband met strenger wordende wet- en regelgeving modernisering behoefde, hetgeen bovendien vanuit commercieel oogpunt wenselijk was.

4.1. Voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] het perceel in 1994 heeft gekocht, teneinde daarop een nieuw en volwaardig tankstation te exploiteren. Aannemelijk is voorts dat die mogelijkheid, dan wel de mogelijkheid om het perceel voor dat doel te verhuren, door de wegafsluiting geheel of grotendeels is komen te vervallen, waardoor [appellant] schade heeft geleden, bestaande in een waardedaling van het perceel, alsmede inkomensschade door het wegvallen van huuropbrengsten.

Ten tijde van de aankoop van het perceel bestond er nog geen openbaar en concreet beleidsvoornemen om de Veenendaalseweg af te sluiten, zodat de schade die [appellant] daardoor heeft geleden niet voorzienbaar was. Dat [appellant] nog vóór de bouw van het nieuwe tankstation van de voorgenomen wegafsluiting op de hoogte is geraakt en hij de nieuwbouwplannen niettemin heeft doorgezet, doet daar, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet aan af. Het verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie ziet immers niet op de kosten van de nieuwbouw. [appellant] heeft in dat verband toegelicht dat hij die investering reeds heeft terugverdiend.

Het vorenstaande brengt met zich dat het college ten onrechte geen onderzoek naar de door [appellant] geleden schade heeft gedaan. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college aldus in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld. Het college zal dat onderzoek alsnog moeten verrichten, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat de schade slechts voor rekening van [appellant] kan worden gelaten wegens actieve risicoaanvaarding, indien door het college kan worden aangetoond dat [appellant], op het moment van de terinzagelegging van het Structuurplan, voldoende mogelijkheden resteerden om het perceel - in overeenstemming met het bestemmingsplan - op rendabele wijze te exploiteren. De enkele stelling van het college in het verweerschrift dat op het perceel diverse opstallen aanwezig zijn en dat het perceel de bestemming ‘bedrijfsdoeleinden’ met aanduiding ‘garagebedrijf’ heeft, is daarvoor onvoldoende. Indien komt vast te staan dat voor [appellant] geen andere rendabele exploitatiemogelijkheden bestonden, dient bij het vaststellen van de waardedaling van het perceel en de inkomensschade, anders dan het college ter zitting heeft aangevoerd, de exploitatie van het tankstation na de verbouwing als uitgangspunt te worden genomen, omdat in dat geval vernieuwing van het tankstation in de rede lag.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 27 maart 2013 in stand heeft gelaten.

6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 augustus 2014 in zaak nr. 13/3178, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 27 maart 2013, kenmerk 726844, in stand zijn gelaten;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep kan worden ingesteld;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Krokké
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015

686.